Hoofdstuk 16

 

DE GODDELIJKE EN DE DEMONISCHE AARD[1]

 

EEN LIJST VAN GROTE GODDELIJKE EIGENSCHAPPEN DAT WORDEN AANGEKWEEKT  OM VERLOSSING TE BEKOMEN

 

1-3. 

De Heer Krishna zei: Onbevreesdheid, levensloutering, ontwikkeling van geestelijke kennis, barmhartigheid, zelfbeheersing, het brengen van offers, het bestuderen van de Veda’s, soberheid en eenvoud; geweldloosheid, waarheidlievendheid, vrijheid van woede; verzaking, rust, afkeer van vitten, onwankelbare vastberadenheid; energie, vergevingsgezindheid, kracht, reinheid, vrijheid van afgunst en van het verlangen naar eer – deze bovennatuurlijke eigenschappen, O Arjuna, treft men aan bij lieden die begiftigd zijn met een goddelijke karakter.[2]

 

EEN LIJST VAN DEMONISCHE EIGENSCHAPPEN DAT VÓÓR HET BEGIN VAN DE SPIRITUELE REIS MOET OPGEGEVEN WORDEN

 

4.            Hoogmoed, trost, woede, verwaandheid, hardheid en onwetendheid zijn eigenschappen van degenen die demonisch van aard zijn, O Arjuna.

5.            De goddelijke eigenschappen leiden tot verlossing, terwijl de demonische eigenschappen tot gevangenschap leiden. Vrees niet, O Arjuna, want gij zijt geboren met de goddelijke eigenschappen.

 

ER ZIJN MAAR TWEE SOORTEN  MENSELIJKE WEZENS – DE WIJZE  EN DE ONWETENDE

 

6.            Er zijn in deze wereld twee soorten wezens (of casten), O Arjuna, de goddelijke of de wijze,   en de demonische of de onwetende. Ik heb u reeds omstandig uiteengezet wat de goddelijke eigenschappen zijn. Luister nu naar wat Ik over de demonische te zeggen heb.

7.            Degenen die demonisch zijn weten niet hoe het wel en niet hoort. Men vindt bij hen reinheid, noch wellevendheid, noch waarheidlievendheid.

8.            Ze beweren dat deze wereld onwerkelijk is en nergens op berust en dat er geen God is die alles bestuurd; ze komt voort uit seksueel verlangen en kent geen andere oorzaak dan lust.

9.            Van deze opvattingen uitgaande wijden de demonische wezens, die verloren zijn voor zichzelf en geen verstand bezitten, zich aan heilloze, gruwelijke werken, die tot bedoeling hebben de wereld te vernietigen.

10.        De demonische wezens, die zich overgeven aan ijdelheid, trots en onverzadelijke wellust, vallen ten prooi aan begoocheling. Geboeid door het tijdelijke, wijden ze zich aan onreine praktijken.

11.        Zichzelf overgevend aan mateloze zucht naar wereldse dingen, hetgeen alleen op de dood uitloopt; de bevrediging van hun lusten als het hoogste beschouwend; verzekerd dat dit alles is.

12.        In verslaving gehouden door het leven uit de verwachting, overgegeven aan lusten en toorn, trachten zij langs slinkse wegen grote rijkdom te vergaren voor hun zinnelijke genietingen.

13.        ‘Dit heb ik vandaag gewonnen; dat doel zal ik bereiken; dit heb ik reeds en dat zal ik binnenkort ook nog bezitten.’

14.        ‘Deze vijand heb ik gedood en anderen zal ik nog doden. Ik heers, ik geniet, ik ben volmaakt, ik heb macht, ik ben gelukkig.

15.        ‘Ik ben rijk, van aanzienlijke geboorte, wie kan mij evenaren? Ik wil offers brengen, ik wil aalmoezen geven, ik wil genieten.’ Zo worden dergelijke personen door onwetendheid begoocheld.

16.        Aldus verward door allerlei zorgen en verstrikt in een netwerk van begoocheling, raken de demonische personen te zeer gehecht aan zingenot en vallen in de hel.

17.        Verwaand als ze zijn en altijd onbeschaamd, begoocheld door rijkdom en ijdelheid, brengen ze soms offers om een goede indruk te maken, zonder zich ook maar aan één regel of bepaling te houden.

18.        Overgeleverd aan zelfzucht, heerszucht, onbeschaamdheid, wellust, wraakgierigheid, boosaardig en vol haat jegens Mij in hun eigen lichaam en in dat van anderen.

 

HET LIJDEN IS DE BESTEMMING VAN DE ONWETENDE

 

19.        De afgunstigen en kwaadaardigen, die de laagsten onder de mensen zijn, werp Ik in de oceaan der materiële ellende in de verschillende demonische levensvormen.

20.        Telkens wedergeboren onder de demonische moederschoot, begoocheld in de ene geboorte na de andere, nimmer Mij bereikend, O Arjuna, zinken ze neer tot de diepste diepten[3].

 

LUST, WOEDE, EN HEBZUCHT ZIJN DE DRIE POORTEN DER HEL

 

21.        Er zijn drie poorten die toegang geven tot deze hel – lust, woede en hebzucht. Ieder verstandig mens dient zich hiervan af te wenden, want ze leiden de ziel omlaag.

22.        De mens, die bevrijd is van deze drie poorten der duisternis, O Arjuna, bewerkt zijn eigen welzijn en bereikt aldus het hoogste doel.

 

MEN MOET DE SCHRIFTELIJKE BEVELEN VOLGEN

 

23.        Maar hij die de geboden der Schriften verwerpt en zich gedraagt zoals het hem uitkomt, bereikt noch volmaaktheid, noch geluk, nog het hoogste doel.

24.        Laat u daarom leiden door het gezag der Schrift bij het bepalen van wat wel en wat niet gedaan moet worden. Kent men deze regels en bepalingen, dan dient men ernaar te handelen, zodat men geleidelijk verheven kan worden.

 

In de Upanishads, genaamd de heilige Bhagavad Gîtâ, in de wetenschap van de Allerhoogste Geest, in het boek van devotie, in de samenspraak tussen Sri Kŗşna en Arjuna, staat aldus het zestiende hoofdstuk, genaamd “De Goddelijke en de Demonische Aard”. 

 

Gîtâ Woord-en tekstverklaring

 



[1] Goed en kwaad staan tegenover elkaar, en alles wat erbij hoort. Opgesomd in hoofdstuk 16 wordt een reeks van de driften der bozen aangehaald, die meesleuren, binden en beknellen; en, een reeks van de drijfveren der goeden, die vrij maken en vreugde scheppen. De verzen 7 tot en met 9 zijn een uitval naar sceptici, rationalisten en materialisten; terwijl, de verzen 10 tot en met 21 zijn vol boosachtigheid en laten aan duidelijkheid niets te wensen over. De verzen 22 tot en met 24 concludeert, en zegt, “Houden jullie aan de regels der plichten en geboden, om geleidelijk verheven te worden”.

[2]

Men mag niemand veroordelen en zichzelf aanbevelen (MB3.207.50). We moeten anderen behandelen zoals we het voor ons voorhouden (MB 12.137.09). Een persoon van demonische aard moet op een verschillende manier worden behandeld en begeleidt, tegenover een persoon met een goddelijke natuur (MB 12.109.30). We betalen steeds de prijs van iemand ander’s ontwikkeling, daar niemand volmaakt is. Spreken over de tekortkomingen van anderen is de meest verachtelijke zonde. Zie andermans fouten niet, maar verbetert uw eigen tekortkomingen totdat ge zelf aan de verlichting toe bent.

 

Men zou over andermans fouten en tekortkomingen niet mogen weerleggen, luisteren of er zelfs niet aan denken. Wanneer men aan de gebreken van een andere denkt, wordt daarmee onze eigen denkvermogen bezoedeld. Er is niets gewonnen andermans fouten te ontdekken; daarom, ontdekt uw eigen fouten en corrigeert ze. De onbeminde beminnen, vriendelijk zijn tegenover de onvriendelijke, en genadig zijn tegenover de ongenadige is waarlijk goddelijk. Er wordt gezegd dat men dient te verantwoorden voor hetgeen wij aan anderen doen.

 

Waarden kunnen ook voor problemen zorgen, indien men vergeet dat anderen ook verschillende waarden hebben, daar mijn waarden verschillend zijn van de uwe. Waardenstrijd tussen individuen maken relaties kapot. Dikwijls twee waarden bij dezelfde persoon in praktijk gebracht, schept ook zijn moeilijkheden. Bijvoorbeeld, indien een leugen een waardevolle leven kan redden, zou men de waarheid niet mogen vertellen. Men mag zich blindelings niet aan waarden hechten, daar waarden niet absoluut zijn. Men zou met idealen nooit mogen spotten, noch anderen naar onze eigen standaarden oordelen,  daar de schepper’s plan eenheid in verscheidenheid is.

 

De wereld wordt door allerlei mensen gemaakt. Men wenst anderen te veranderen om zelf vrij te zijn, maar zo werkt het eigenlijk niet. Indien men anderen volledig en onvoorwaardelijk aanvaarden, dan pas kan men vrij zijn. Mensen zijn wat ze zijn, daar ze hun eigen achtergrond bezitten, en kunnen gewoon anders niet zijn. (Swami Dagananda) Men kan een echtgenoot(e) beminnen, terwijl men de manier van zijn of haar handelen niet aanvaarden. Uw vijand kan uw vriend worden, indien u hem of haar aanvaardt zoals ze zijn. Indien ge een vijand wenst te maken, tracht deze te veranderen. Mensen veranderen ‘kan’ wanneer ze tot bewustheid komen dat lijden moeilijker is dan veranderen. Niemand is bevoegd om iemand’s leven, denken en idealen ongeschikt te verklaren. Evolutie op de ladder van de volmaaktheid is een trage en moeilijke ontwikkeling. Het is niet gemakkelijk om zich van Karmische afdrukken te ontdoen, terwijl men toch echt moet proberen. De verandering neemt door eigen kracht plaats, en wanneer de tijd van God’s genade is aangebroken, en geen dag vroeger. Tevens, de manifestatie der oorspronkelijke energie, het bewustzijn, varieert volgens de wezens. Daarom, zoekt om verzoening met alles in het universum, en alles wordt uw vriend. Ramakrishna zei: wanneer de dageraad van het goddelijke is aangebroken, menselijke zwakheid verdwijnt uit eigen beweging, zoals de pedalen van een bloem afvallen om de vrucht te laten ontwikkelen.

 

Stervelingen zijn hulpeloos gebonden, zoals de koeien door de koord van hun verborgen begeerten die uit hun Karmische afdrukken voorkomen. De koord kan enkel worden doorgesneden indien we het mes van het intellect gebruiken door God aan ons geschonken, en niet aan de dieren. De tijger is instinctief geneigd om te doden, terwijl niemand er iets kan aan veranderen. De menselijke wezens kunnen door hun intellect en berederneringskracht traag maar zeker de koord doorsnijden. In onwetendheid missen we de kracht van de beredenering en het gebruik van het intellect. De vijand is niemand anders dan onze andere heft. Dikwijls komt het intellect in de greep van de valse spelletjes der denkbeeldige energie (Maya), vóór het aanbreken van de dageraad der voorbestemde vijand. Men moet het intellect gebruiken daar het  een kostbare goddelijke gave is  die aan de mens werd geschonken, om  hen toe te laten een situatie te analyseren. Er is  geen enkel ander manier om uit het verdorven circuit van Maya te geraken.

 

Er kan niets overkomen aan de mens die tegenover de andere een vreedzame houding heeft in gedachten, woord en daad (VP1.19.05). Zelfs de gevaarlijke dieren doen geen kwaad aan hen die vreedzaam zijn in gedachte, woord en daad (MB 12.175.27). Iemand die tegenover een wezen geen geweld uitoefent, bekomt wat hij wenst en boekt succes zonder veel inspanning in al zijn geestelijke disciplines.

 

De hoge vorm van het leven gebruikt de lagere als voedsel der ondersteuning (MB 12.15.20). Het is onmogelijk om vreedzaamheid in praktijk te brengen, of eender welke andere waarde in de echte zin van het woord. Landbouwactiviteit betekent gewelddadigheid tegenover insecten en wormen. In de praktijk brengen van vreedzaamheid tot al de schepselen zijn voor eigen ontwikkeling bedoeld op de ladder naar de volmaaktheid. Het is vereist om de dag tot dag geweld in het praktisch leven tot een minimum te leiden. Het bereiken van een minimale gewelddadigheid  is natuurlijk zeer afhankelijk. Geweld mag voor persoonlijke doeleinden nooit gebruikt worden. Het mag wel gebruikt worden om de zwakken te verdedigen, of om Dharma (Orde en Recht) te handhaven. (Dr. Ramananda Prasad)

[3] Bedoeld, ‘tot het laagste pad.’