WOORD- EN TEKSTVERKLARING

IN DE GÎTÂ

 

Hoofdstuk per hoofdstuk

 

HOOFDSTUK 1

 

\

AUM

 

Een woord waaraan in India, in het bijzonder in de Brahmaanse literatuur  heilige betekenis wordt toegekend. Gebeden en heilige geschriften worden ermee geopend en gesloten. Het is een samenstelling van de beginletters van de namen van de goden Agni, vuur; Varuna, water, en Maruts, lucht. Op een bepaalde wijze uitgesproken veroorzaakt de klank een rustgevende weerkaatsing in de schedel.

 

1. Kurukshetra. De oorspronkelijke tekst begint met de woorden “dharmakshetre kurukshetre”, hetgeen duidt op de gemanifesteerde wereld als het ervaringsveld van het menselijke bewustzijn, het strijdtoneel, waarop de strijd tussen de ‘krachten des Lichts’ en de ‘krachten der Duisternis’ moet worden gevoerd.

2.  Sanjaya. De wagenvoerder en zanger des konings. Door Vyâsa begiftigd met goddelijke visie, opdat het kleinste detail kon worden naverteld.

3.  Drupada. Zoon van Prishata, koning Panchâla; vader van Draupadî.

4.  Bhîma. ‘De verschrikkelijke’. De tweede zoon van Kuntî bij Vâyu, de god van de wind.

Yuyudhâna. ‘De krijgshaftige’. Een van de namen van Sâtyaki.

Virâta. Koning van Virâtam, het land waar de Pândava’s het laatste jaar van hun ballingschap doorbrachten.

5. Dhrishtaketu. ‘Vol vertrouwen in zuiverheid’. Zoon van Śiśupâla, koning der Chedi’s: bekend om hun trouw aan de oude wetten en instellingen.

Chekitâna. Zoon van Dhrishtaketu.

Kâsi. Het tegenwoordige Benâres.

Purujit. ‘Overwinnaar van velen’.

Kuntibhoja. Broeder van Purujit.

Śaivja. Koning der  Śivi’s.

6. Yudhâmanyu. ‘Bezitter van een krijgshaftige geest’.

Uttamaujas. “Van uitmuntende waarde’.

Subhadrâ. ‘De zeer gelukkige’; jongere zuster van Kŗşna en vrouw van Arjuna.

Draupadî. Dochter van Draupada. Geslachtsnaam van Kŗşna. Symbolisch, ‘het aardse leven van de persoonlijkheid’.

7.   Dvijottama. ‘Beste der tweemaal geborenen’.

8.  Bhîshma. Zoon van  koning Śantanu en de riviergodin Gangâ. De eigenlijke gerechtigde op de troon der Kuru’s. Hij deed afstand ten behoeve van de kinderen van zijn vaders tweede vrouw Satyavati, maar bleef de beschermer van de troon. Hij werd door de zonen van Dhrtarästra overgehaald hun zijde te kiezen.

Karna. Zoon van Prîtha bij Sűrya, de zon. Halfbroer van Arjuna.

Kripa. Zoon van de wijze Saradvat, met zijn zuster geadopteerd door koning Śantanu.

Aśvatthâman. Zoon van Drona en Kripâ, de zuster van Kripâ.

Vikarna.  Derde van de honderd zonen van Dhrtarästra.

Somadatta. ‘Geschenk van de maan’.

15. Pânchajanya.  Hoorn in de vorm van een schelp. Kŗşna verwierf deze door de gelijknamige zee-elementaal, die de vorm van een schelp had aangenomen, te overwinnen. De naam betekent ‘vijf klassen’ en heeft betrekking op de vijf ‘lagere’ klassen van wezens die door de Hindoes beschouwd werden het universum te bevolken. Deze als ‘demonen’ te beschouwen is onjuist, daar ook de mensen één van de vijf Pânchajanya’s vormen.

Devadatta. ‘Geschenk der goden’, door Indra, Arjuna’s vader, geschonken.

16.  Yudhishthira. ‘Standvastig in de strijd’. De oudste van de vijf zonen van Kuntî en de ‘god der rechtvaardigheid’, Dharma. De eerste historische koning van Sacca bij de aanvang van Kali-Yuga, het ijzeren tijdperk dat 432.000 jaar duurt. Hij leefde 3202 jaar voor Christus. Symbolisch de Hogere Ego in de mens.

Ananta-Vijaya. ‘Eeuwige overwinnaar’.

Nakula en Sahadeva. Zonen van Madrî, de tweede vrouw van Pându, en de Ásvins, de tweelinggoden van het uitspansel.

Sughosha. ‘Maker van veel lawaai’.

Manipushpaka. De juweelbloemige’.

17. Śikhandin. Zoon van Drupada. Zijn geschiedenis is een van de voorbeelden van reďncarnatie, die veelvuldig in de Mahâbhârata voorkomen.

Dhrishtadyumna. ‘Vol vertrouwen in kracht’. Zoon van Drupada.

Sâtyaki. Bloedverwant van Kŗşna, fungerende als diens wagenmenner.

20. Hanumân. De vereerde aapgod van de Râmâyana, zoon van de Pavana, de god van de wind. Hem worden bovennatuurlijke eigenschappen toegekend.

24. Gudâkeśa. ‘Bezitter van veel haar’, een van de namen die aan Arjuna worden   gegeven. Het ‘bezit van veel haar’ symboliseert grote kracht.

25. Drona. Huwde Kripâ, de halfzuster van Bhîshma. Was leermeester in de krijgskunst, zowel van de Kuru’s als de Pândavas. Hij koos wegens zijn familierelatie met Bhîshma de zijde der Kuru’s.

Pârtha. Arjuna, Zoon van Prîtha.

30. Gândiva. De boog Gândiva werd oorspronkelijk door Soma aan de god Varuna geschonken, die hem op zijn beurt aan Agni gaf. Arjuna ontving hem van deze vuurgod ten einde hem bij te staan in een strijd met Indra, de god van het firmament. De boog kon slechts met bovennatuurlijke kracht gespannen worden. Soma, is astronomisch de Maan. Esoterisch echter de mysteriegod die de mystieke en metafysieke natuur in de mens en universum bestuurt.

31. Keśava. ‘Bezitter van veel of fijn haar’. Een naam voor Kŗşna, evenals voor Vishnu.Betekent ook: ‘hij wiens stralen zich als allesomvattend manifesteren.

32. Govinda. ‘Hoofd der koeherders’. Een naam voor Kŗşna, verwijzende naar diens jeugd, daar hij door een herdersvolk werd grootgebracht.

 35. Madhusűdana. Een naam voor Kŗşna en Vishnu. Vernietiger van Madhu, het demonische.

De drie werelden. In de exoterische betekenis: hemel, aarde en hel; esoterisch de geestelijke, psychische en aardse sfeer – ook in het menselijke bewustzijn.

36. Janârdana. ‘De eeuwig geborene’. Kŗşna in Zijn Avatârische manifestatie van Vishnu.

37. Mâdhava. Een naam van Kŗşna of Vishnu.

42. Kaste-verwording. (Breken met familie-tradities, of de vernietigers van het geslacht) De oorspronkelijke betekenis der kasten lag niet in de maatschappelijke orde die gevormd wordt door afkomst, maatschappelijke positie of intellectuele scholing, maar volgde de natuurlijke door Karma tot uitdrukking komende hoofdtypen van menselijke bewustzijn. Men behoorde niet tot een kaste door geboorte in een bepaald milieu, maar door de mate waarin het bewustzijn was gericht op de geestelijke of de stoffelijke zijde der natuur.

 

HOOFDSTUK 2

 

Sânkhya. Eén van de zes Scholen van Wijsheid – Shad Darśana’s. Deze school werd ‘die der rekenaars’ genoemd,  omdat de aanhangers ervan mens en universum in 25 elementaire beginselen verdeelden, waarvan de 24 voertuiglijke of lichamelijke bestuurd worden door het ware Zelf (Purusha).

 

De zes scholen zijn te verdelen in drie paren die elk verband houden met een aspect van het menselijke bewustzijn:

 

ARAMBA (wetenschap)

NYÂYA

 

VAIŚESHIKA

 

 

PARINÂMA (filosofie)

YOGA

 

SÂNKHYA

 

 

VIVARTA (religie)

KLEINE VEDÂNTA

 

GROTE VEDÂNTA

 

3. Parantapa. ‘Kastijder van vijanden’, bedoeld op Arjuna.

7. Zeg mij dit met zekerheid. Onderricht mij. De innerlijke strijd van de mens die naar spirituele bewustwording streeft, brengt niet alleen een gevoel van machteloosheid en moedeloosheid, maar ook het verlangen naar zekerheid omtrent de juiste weg mee. Doordat de persoonlijkheid gedurende vele levens werd opgebouwd, zijn vermogens en karaktereigenschappen vertrouwde en bekende zaken geworden. In de Bhagavad-Gîtâ worden ze voorgesteld als verwanten, bekenden en leraren. Vandaar dat Arjuna, het strijdende menselijke bewustzijn, in onzekerheid verkeert over de rechtmatigheid  van het doden van verwanten, leraren (goeroes), enzovoort’. De moderne psychologie kent dit verschijnsel evenzeer door de ervaring dat het ‘onderdrukken van karaktereigenschappen’ tot ernstige psychische spanningen leidt.

10. Bhârata. Afstammeling van Bharata, een naam die zowel van toepassing is op de Kuru’s als op de Pândavas. In dit geval Dhrtarâstra. Algemene opmerking: Bharata (zonder ^) is het geslacht, terwijl Bhârata (met ^) is een lid van het geslacht.

12. Nimmer was er een tijd waarin Ik niet bestond. De eerste stap tot het overwinnen van moedeloosheid is het kiezen van een uitgangspunt. Hier wordt gekozen voor het spirituele in plaats van het materiële. Dit laatste is vergankelijk en steeds wisselend; het spirituele is ‘het altijd blijvende’.

14. Kaunteya. ‘Zoon van Kunti’.

16. In de Geest (Zijn) is geen niet-Geest (niet-Zijn). Hoewel één Universeel Beginsel aan alles ten grondslag ligt, onstaat in de manifestatie de dualiteit – geest en stof. De wordt voorgesteld als Zijn en niet-Zijn, het blijvende en het vergankelijke.

17. TAT. Het Grenzenloze, het Al, het Oneindige Onuitsprekelijke Beginsel waaruit alles voortvloeit. Alle wezens zijn ‘kinderen’ van TAT. Vandaar dat de devoot op het Pad wordt geleerd: Tat twam asi – Gij zijt het Grenzeloze.

22. De bewoner van het lichaam (de ziel). Het bewustzijn hult zich in gewaden van verschillende graad van stoffelijkheid. Deze variëren van leven tot leven. Het bewustzijn zelf is onaantastbaar voor al die zaken die tot bederf en vernietiging van de hulsels kunnen leiden.

26. Mahâvâho. ‘Machtige van Wapenen’.

31.  Kshattriya. De kaste der regeerders, edelen en krijgslieden.

37. Kunti: geslachtsnaam van Prithâ, de zuster van Kŗşna’s vader, Vâsudeva, en de moeder van Arjuna.

39.  Karma. Van de wortel kri, ‘handelen’. Staat in de Esoterische (Metafysische) Wijsbegeerte voor ‘de wet van oorzaak en gevolg’.

40.  Dharma. Van de wortel dhri, ‘vestigen’, ‘houden’. De wetmatigheid per se; ook plicht. Dharma is Waarheid, de essentie van religie, filosofie en wetenschap. Dharma is de grondslag van de Boeddhistische ethiek, waarvan de regels zijn: rechtvaardigheid, harmonie, billijkheid en deugdzaamheid.

41.  Kurunandana. ‘Vreugde der Kuru’s’.

42. Veda’s. ‘Openbaring’. De Veda’s zijn de heilige schriften der Hindoes. Van de wortel vid, ‘weten’ of ‘goddelijke kennis’. De oudste en heiligste van de Sanskriet werken.

45. De drieërlei aard der stoffelijke natuur. Sattva, Rajas en Tamas. Deze worden in de hoofdstukken 14 en 18 uitgebreid behandeld.

46. Brahmana. Een lid van de hoogste der vier kasten. Oorspronkelijk behoorden daartoe slechts zij die ‘ingewijden’ waren. Het behoren tot een kaste door geboorte – zoals thans het geval is – is een degeneratie van het oorspronkelijke onderscheid in menselijk bewustzijn.

48.  Dhananjaya. ‘Winner van rijkdom’.

49. Buddhi-Yoga. Het zich verenigen met en het toepassen van het onderscheidingsvermogen.

           Buddhi. Beginsel van verlichting. Van de wortel budh, ‘weten’ of ‘verlichting’.

1.         Yoga. (Het streven naar) Eénwording.

1.        Samâdhi. De hoogste Yoga-toestand of éénheid met de innerlijke god. De vereniging met Atmâ, het Zelf. Yoga beoefenen betekent harmonie met de goddelijke wil. Contemplatie is ook Samâdhi.

2.        Keśava. Kŗşna.

56. Muni. Wijze. In het bijzonder een die de belofte van zwijgzaamheid heeft afgelegd. Ook, de mens die éénheid met zijn innerlijke god heeft bereikt.

72. Brahmanirvâna. Toestand van volmaakte verlichting door éénwording met het Universele Zelf.

 

HOOFDSTUK 3

 

Karma-Yoga. Eénwording door het juiste handelen. Het eerste der vier Yogapaden die geacht worden geschikt te zijn voor elke der kasten (zie 9.32)

Karma-Yoga. Voor de Śűdra;

Bhakti-Yoga. Voor de Vaiśya;

Râja-Yoga. Voor de Kshattriya;

Jnâna-Yoga. Voor de Brâhmana (zie hoofdstuk 4)

 

Zie verder 18.41-44)

5. Geaardheden der stoffelijke natuur. Zie de hoofdstukken 14 en 18.

8.  In de Bijbel, namelijk het Nieuwe Testament, wordt Gita 03.08 met de woorden van de apostel Paulus nogal sterk uitgedrukt als volgt: “Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten” (2 Thessalonicenzen 3: 10b)

10. Prajâpati. ‘Heer der Voortbrenging’.

Prajâpati is een naam die aan Brahmâ wordt gegeven, de grote ontwikkelaar van het zonnestelsel. Er zijn vele Prajâpati’s.

Kâmadhuk. Van kâma, ‘begeerte’ en dhenu, ‘melkkoe’: ‘Moeder Aarde’.

12. Een dief gelijk. Degene die uitsluitend handelt ten behoeve van eigen voordeel en niet de intentie heeft daardoor bij te dragen tot het algemeen welzijn, onthoudt ‘de goden hun offer’. Het Heelal kan slechts bestaan en functioneren door de onderlinge verbondenheid en samenwerking van alle wezens.Degene die zich daarvan afwendt, leeft in het gevoel van afgescheidenheid, wat in het Boeddhisme wordt beschouwd als de ‘de grootste ketterij’.

15. Brahman. In de Metafysische (Esoterische) Wijsbegeerte wordt onderscheid gemaakt tussen Brahman of Brahma, de onzijdige vorm, en Brahmâ, de mannelijke vorm. Brahman is de meest verheven Hiërarch of Goddelijkheid van onze Kosmos; het Zelf van ons ‘eiland-universum (microkosmos) , of de Melkweg. Het aantal Brahmans is even groot als er melkwegstelsels zijn. Brahmâ is het Zelf van het zonnestelsel. Het aantal Brahmâ’s is even groot als er zonnestelsels zijn.

20.  Janaka. Koning van de Mithilâ-dynastie. Hij werd door zijn goede werken en rechtvaardigheid een Brâhmana. Hij was de vader van Sďtâ die ‘ontsprong aan een voor, welke hij met zijn ploeg had gemaakt’.

22. Driegebieden. Tri-loka of tri-bhuvana: Svarga, Bhűmi en Pâtâla. In de exoterische betekenis: hemel, aarde en hel; esoterisch de geestelijke, psychische en aardse sfeer – ook in het menselijk bewustzijn.

26. Geen verwarring brengen. De wijze kent zijn verantwoordelijkheid en zorgt ervoor, dat hij slechts werkelijke kennis overdraagt op een manier, die de onwetende niet tot verkeerde gevolgtrekkingen brengt. Daarom moet hetgeen hij anderen onderwijst ook in zijn eigen daden tot uitdrukking komen. Zijn motto is: Iti mayâ śrutam – Aldus heb ik gehoord.

33. Alle wezens volgen hun aard. Zonder onderscheid volgen alle wezens het in vele levens opgebouwde karakter. Het onderdrukken van karaktereigenschappen baat niet; ze dienen overwonnen te worden door veredeling van het karakter. Zelfs indien men daarbij ‘te gronde gaat’ (35), is dat beter, omdat wat daaruit geleerd wordt, bijdraagt tot grotere vermogens in volgende levens. ‘De plicht van een ander is vol gevaar’, omdat daardoor aan het eigen karakter vreemde elementen in het bewustzijn worden opgenomen, die tenslotte opnieuw herzien moeten worden. (Zie ook 1.7-8).

36. Vârshneya. Zie 1.41.

37. Kâma. De kracht der begeerte. Deze is goed noch kwaad, maar ontleent het karakter aan de intentie der begeerte. In dit geval aan:

      Rajas. Een van de drie eigenschappen en wel de eigenschap ‘activiteit’.  Zie de hoofdstukken 14 en 18.

40. Het zetelt in de zinnen en het denkvermogen. Niet ‘het vlees is zondig’. Het is de wijze waarop het denkvermogen op de zintuiglijke waarneming reageert, die bepalend is.

42. Manas. Denkvermogen, denker. Van de wortel man, ‘denken’.

      Sat.  Het ware, de werkelijkheid.

 

HOOFDSTUK 4

 

1.  Jnâna-Yoga. Eénwording door beoefening van wijsheid.

2.  Vivasvat. ‘De briljante’. Een naam voor de zon. Ook de vader van Vaivasvata-Manu, de zevende Manu en voorvader van het huidige vijfde wortelras. Vaivasvata-Manu overleefde ‘de zondvloed’ na het bouwen van een ark in opdracht van Vishnu.

Manu. Van de wortel man, ‘denken’. Er zijn 14 Manu’s in een Manvantara of Dag van Brahmâ.

Ikshvâku. Zoon van Vaivasvata-Manu en ‘verwekker’ van het huidige ras.

Râjarshi’s. Koning-wijzen of Koning-adepten; een van de drie klassen van Rishi’s in India met dezelfde betekenis als de Koning-hiërofanten van het oude Egypte.

4&5 Verzen 4 en 5. Vergelijk met Johannes 08.58 (Bijbel); ‘Vóór Abraham was, ben Ik”.

6.      Mâyâ. Van de wortel ma, ‘meten’.

13. De vier kasten. Zie 01.43

16.  Handelen (Karma) en niet-handelen (Akarma). Niet-handelen heeft geen betrekking op het nalaten van een handeling, daar dit nalaten evenzeer tot gevolgen leidt en derhalve ook handelen is. Er bestaat in beginsel geen verschil tussen het verrichten van een handeling en het nalaten ervan. Niet-handelen wil zeggen dat men niet aan het resultaat van het verrichten of nalaten van een handeling gebonden is, zodat dit voor degene die handelt geen gevolgen heeft.

22.  Paren van tegenstellingen. Zie Plato’s Phaidoon (15), waarin wordt aangetoond dat de paren van tegenstellingen niets anders zijn dan de toestanden waarin iets verkeert. Wie de toestanden van iets niet acht, maar zich geheel richt op dat iets, verheft zich boven Mâyâ.

23.  Karma. Zie 02.39.

24.  Brahman. Zie 03.15.

29.  Prânâyâma. Het vierde Yoga-stadium. Van prâna, ‘adem’, en ‘âyâma’, ‘regelen’ of ‘beteugelen’. Wordt voornamelijk toegepast door beoefenaars van Hatha-Yoga, zelden door beoefenaars van hogere Yoga-methoden. (Zie 08.10 en 15.14)

41.  Dhananjaya. Arjuna. Zie 02.48.

42.  Bhârata. Arjuna. Zie 02.14.

 

HOOFDSTUK 5

 

3. Nitya Sannyâsin. Nitya: voortdurend, standvastig. Sannyâsam: het verzaken van de wereld en stoffelijke zaken, en het betreden van het pad dat tot mystieke kennis leidt. Dus: ‘iemand die met volharding streeft naar geestelijke kennis en daarvan niet wordt afgeleid door uiterlijke zaken’.

13. De stad met negen poorten. Het stoffelijk lichaam. De negen poorten hebben betrekking op de openingen van het lichaam, zoals oren, ogen, neus, mond, enz.

14. Svabhâva. Een samengesteld woord van de wortel bhű, ‘worden’ en sva, ‘zelf’. Letterlijk derhalve: ‘zelfwording’. De betekenis ervan is dat elk wezen zijn eigen karakteristieke kenmerk tot uitdrukking brengt; zichzelf wordt. Dit kenmerk komt tot stand door handelen en denken, waardoor leven na leven elk wezen een eigen karakter opbouwt, dat van andere wezens verschillend is.

17. TAT. Het Grenzenloze, het Al, het Oneindige Onuitsprekelijke Beginsel waaruit alles voortvloeit. Alle wezens zijn ‘kinderen’ van TAT. Vandaar dat de devoot op het Pad wordt geleerd: Tat twam asi – Gij zijt het Grenzeloze.

18. Brâhmana. Een lid van de hoogste der vier kasten. Oorspronkelijk behoorden daartoe slechts zij die ‘ingewijden’ waren. Het behoren tot een kaste door geboorte – zoals thans het geval is – is een degeneratie van het oorspronkelijke onderscheid in menselijk bewustzijn.

21. Brahma-Yoga. Die vorm van streven naar éénwording die alle Yoga-paden omvat.

24. Brahmanirvâna. Toestand van volmaakte verlichting door éénwording met het Universele Zelf.

 

HOOFDSTUK 6

 

1. Sannyâsin. Of Sannyâsam: het verzaken van de wereld en stoffelijke zaken, en het betreden van het pad dat tot mystieke kennis leidt. Dus: ‘iemand die met volharding streeft naar geestelijke kennis en daarvan niet wordt afgeleid door uiterlijke zaken’. De Sannyâsin ontsteekt geen offervuur, brengt geen offerande en verricht geen ceremoniën; maar het feit, dat iemand dit achterwege laat, stempelt hem nog niet tot een sannyâsin; zonder waarachtige zelfverzaking is hij geen sannyâsin.

2. Sannyâsam. Zoals hierboven.

Sankalpa in sommige vertalingen, is het vermogen van de verbeeldingskracht,    waarmee men de toekomst uitbeeldt.

5 & 6 Vriend en vijand. De innerlijke spirituele natuur van de mens, het Zelf, is de vriend van de lagere natuur, omdat deze zonder datgene, waaruit ze is voortgevloeid niet kan bestaan. Het Zelf is echter de vijand van diezelfde lagere natuur, indien dit gericht is op de vergankelijke uiterlijke wereld, slechts persoonlijke doeleinden nastreeft en leeft in het gevoel van afgescheidenheid.

 

Meditatie Technieken (Ramanand Prasad):

De plaats voor de meditatie zou de sereniteit, de eenzaamheid, en de geestelijke atmosfeer van reukvrije, geluidsvrije, en lichtvrije ruimten van de Himalayas grotten moeten zijn. Massieve, kolossale gebouwen met bijzondere uitgehouwen marmeren figuren van hemelse bewaarders zijn niet genoeg. Ze zijn dikwijls met de spiritualiteit tegenstrijdig en helpen enkel godsdienstige commerciële doeleinden.

                 

De acht meditatiestappen volgens Patanjali’s Yoga Sutra (PYS 2.29) zijn:

 

1.      Zedelijk gedrag

2.      Geestelijk praktijk

3.      De gepaste houding en yogische oefeningen

4.      Yogische ademhaling

5.      Het terugtrekken van de gevoelens

6.      Concentratie

7.      Meditatie, en

8.      Trance, of superbewuste staat van gevoel.

 

Men moet de acht stappen één voor één onder eigen leiding volgen om vooruitgang in de meditatie te boeken. Het gebruik van ademhaling en concentratie technieken zonder de nodige zuivering van het gemoed, en zonder sublimatie van de gevoelens en verlangens door moreel gedrag en geestelijke praktijken (zie 16.23) kan het gemoed in gevaarlijke neurotische staten leiden. Patanjali zegt: De zit postuur voor meditatie moet stabiel, relaxerend en comfortabel zijn voor het individuele fysisch lichaam (PYS 2.46).

 

Yogische ademhaling is niet de krachtdadige – dikwijls gevaarlijk ophouden van de adem in de longen zoals gewoonlijk verkeerd begrepen en in praktijk gebracht. Patanjali definieert deze als de controle van de Prana – de bio-impuls  of de astrale levenskrachten – dat het ademhalingsproces veroorzaakt (PYS 2.49). Het is een geleidelijke ontwikkeling van onder controle brengen of tot vertraging leiden – door het gebruik van yogische standaard technieken zoals yogische houdingen, ademhalingsoefeningen, uitsluitingen, en bewegingen – van de bio-impuls  die de motor en de zintuiglijke zenuwen activeren om de ademhaling in regelmaat te brengen evenals datgene buiten onze controle staat.

 

Wanneer het lichaam super gevuld is met het grote reservoir van de alomtegenwoordige kosmische stroom doorheen de oblongata merg, de nood om te ademhalen is verminderd of zelfs verwijderd en waarbij de yogi de ademloze trance staat behaalt, en dat is de laatste mijlsteen van de geestelijke tocht. De Upanishad zegt: “Geen enkel sterveling leeft enkel met het ademhalen van zuurstof in de lucht. Ze zijn van iets anders afhankelijk. (KaU 5.05) Jezus zegt: “De mens zal bij brood (voedsel, water, en lucht) alleen niet leven, maar bij alle woord (of kosmische energie), dat door den mond Gods uitgaat.” (Matth. 4.4) Het ademkoord houd de levende entiteit (ziel) aan het lichaam-gemoed complex. Een yogi bevrijdt de ziel van het lichaam, en bindt ze met de Superziel tijdens de ademloze “trance” staat.

 

Het intrekken van de gevoelens is voor de yogi een grote obstakel in het nakomen van zijn doel. Wanneer het gevoel is onttrokken; concentratie, meditatie en Samadhi zijn zeer gemakkelijk te bereiken. Het gemoed zou moeten gecontroleerd en opgeleid worden naar het intellect toe in plaats van langs de hoofdzintuigen zoals het horen, voelen, zicht, smaak en reuk. Het gemoed is natuurlijke wijze onrustig. Het observeren van het natuurlijke in- en uit gaan van de adem, en het alternatief ademen brengen het gemoed tot kalmte.

De twee meest gebruikte technieken om het gevoel te beheersen zijn:

1.           Concentreer uw volle aandacht op één punt tussen de wenkbrauwen. Voorzie en verbreidt er een sfeer van een draaiende wit licht.

2.           Zingt zo spoedig mogelijk mentaal een mantra of een heilige naam van de Heer, en laat uw gemoed door het geluid van het mentaal zingen doordringen, zodanig dat u het tikken van een dichtst bijgelegen klok niet meer hoort. De snelheid en de geluidssterkte van het mentaal zingen moeten vermeerderd worden naargelang de rusteloosheid van het gemoed, of omgekeerd.

Concentratie op een bijzonder aspect van een god, op het geluid van een mantra, op de gang van de ademhaling naar verschillende energie centra in het lichaam, tussen de wenkbrauwen, op de top van de neus, en op een ingebeelde karmozijn (rood) lotusbloem binnen de borst centrum, kalmeert het gemoed en schorst het zwerven.

 

Een hedendaagse gemakkelijk meditatie techniek, uit “Hare Krishna – Een manier van leven” door Rita Bouwman (Tarunyâmrta dâsi):

 

HARE-KRISHNA-MANTRAMEDITATIE

 

Het proces waarmee men Krishna-bewustzijn tot ontwikkeling brengt wordt bhakti-yoga genoemd (de yoga der toewijding). Hierbij neem het reciteren van de Hare Krishna mahâmantra een heel belangrijke plaats in. Een mantra is een gebed of hymne (gezang). Het verzoek om Gods namen aan te roepen staat in de geopenbaarde geschriften van de meeste religies. In sommige religies wordt het nog toegepast, o.a. in het hindoeďsme, de orthodox-christelijke kerk en de islam. Het woord mantra komt uit het Sanskriet: man van manas dat ‘geest’ betekent; tra van trayate dat ‘beschermen, bevrijden’ betekent. Mahâmantra (grote mantra), duidt op het belang en de kracht van deze specifieke mantra. De vedische geschriften onderrichten dat in dit Kali-tijdperk de eenvoudigste methode voor Godrealisatie het aanroepen van Gods namen is. Het reciteren (chanten) en zingen kan zowel individueel als gezamenlijk gedaan worden. De Kalisantara Upanisad, die deel uitmaakt van de vier oorspronkelijke Veda’s, beveelt voor dit Kali-tijdperk, de Hare-Krishnamantra aan, die bestaat uit de woorden Hare, Krishna en Râma:

 

Hare Krishna, Hare Krishna

Krishna Krishna, Hare Hare,

Hare Râma, Hare Râma,

Râma Râma, Hare Hare

 

De betekenis van dit gebed is de volgende:

 

            Hare                het innerlijke liefdesvermogen van God

            Krishna           de al-aantrekkelijke Persoonlijkheid Gods

            Râma              God, de bron van alle vreugde

 

O, Alaantrekkelijke Opperheer, bron van bovenzinnelijke vreugde, sta mij toe U liefdevol te dienen.

 

God kan ook aangeroepen worden met namen zoals die in andere religies worden geopenbaard. Het gebod Zijn Namen te verheerlijken vinden we immers in verschillende godsdiensten terug. Zo staat in de Koran:

 

            Lofprijs de naam van Uw Heer, de Allerhoogste. (Sura 87:1)

 

En Paulus verkondigde in de Bijbel:

 

Al wie immer de naam des Heren zal aanroepen, zal worden gered. (Romeinen 10.13)

 

Dit stemt overeen met wat de Veda’s verklaren:

 

In het Kali-tijdperk van strijd en schijnheiligheid is er geen andere manier, geen andere manier, geen andere manier om verlost te raken, dan het chanten van de namen van God, het chanten van de namen van God, het chanten van de namen van God.

(Brihat-Nâradîya Purâna)

Het chanten van de Gods namen is dus geen specifiek vedisch of Indiaans gebruik.

 

Enkele namen van God zijn welbekend: Jahweh, Allah, Jehovah. Namen van Krishna, Râma en Visnu zijn in Azië meer bekend. Maar welke namen van God men ook aanvaardt, alle geopenbaarde geschriften raden aan om die namen aan te roepen, om geestelijk gezuiverd te worden en het contact met God te herstellen en bevorderen.

 

HET BIDSNOER

 

De toegewijden van Krishna chanten de mahâmantra op een bidsnoer (japa-mâlâ), die op een rozenkrans lijkt en 108 kralen telt. Iedereen kan deze mantra chanten. Veel mensen chanten thuis één of meerdere rondes per dag. (Een ronde is 108 maal de mahâmantra.) Er wordt aanbevolen om als vaste meditatieoefening met één of twee rondjes te beginnen. Als men hierin stabiel is, kan men dit aantal geleidelijk vermeerderen. Bij elke kraal wordt de hele mantra uitgesproken. Tijdens het chanten spreekt men de namen duidelijk uit waarbij men zich in een devotionele stemming tot God richt. Een religieuze afbeelding kan hierbij behulpzaam zijn. De namen van God en God Zelf zijn aan elkaar gelijk; dat wil zeggen dat als we de heilige namen chanten, we rechtstreeks met God in contact staan en gelouterd worden. Daarom is het zo belangrijk om met devotie te chanten.  Als men ingewijd is, chant  men elke dag minimaal 16 ronden op het bidsnoer. Dit neemt ongeveer twee uur in beslag. Volgens de Veda’s zijn de vroege ochtenduren de beste tijd voor meditatie. Deze tijd wordt ook brahma muhűrta genoemd, en begint een uur voor zonsopgang.

 

De meeste mensen maken op straat kennis met de Hare Krishna mahâmantra, tijdens de harinâma-processies, waarbij toegewijden de mantra zingen onder begeleiding van trommels en cimbalen. In alle Hare-Krishnacentra en bij veel mensen thuis worden dagelijks gezamenlijk mantra’s en gebeden gezongen.

 

RESULTATEN VAN HET CHANTEN

 

Wanneer men intens, met hart en ziel en volledig geconcentreerd God aanroept, reageert Hij daar op en laat Hij Zijn aanwezigheid voelen. God is de hoogste Persoon en daardoor in staat tot persoonlijk contact. Van ons wordt voornamelijk gevergd dat we onze gedachtestroom beheersen. Dit wordt mogelijk als men geconcentreerd de mantrameditatie doet en luistert naar de heilige namen, terwijl men ze reciteert. Just hear, gewoon luisteren, zei Śrîla Prabhupâda.

 

Als men volkomen zuiver chant, dan wordt men zijn eeuwige natuur gewaar. De sluier van onwetendheid, die ons scheidt van de realiteit, valt weg en men realiseert wie men is, en hoe men in relatie staat tot God, de andere levende wezens en de materiële natuur. We ervaren dan vrede en bovenzinnelijk geluk, dat met niets in deze wereld te vergelijken is. Dan beseft men dat er niets hogers te bereiken valt. Door s’ochtends goed te chanten, ervaart men kracht en inspiratie gedurende de hele dag. Dan beziet men de wereld in een geestelijk perspectief en laat zich niet meeslepen door allerlei zaken die men niet wenst. Het chanten is tevens een uiting van het besef afhankelijk te zijn van God, en is een verzoek om Hem toegewijd te mogen dienen.

 

(Uit, “Hare Krishna – Een manier van leven”, door Rita Bouwman (Tarunyâmrta dâsi), blz 66 t/m 69)

 

 

7.  Paramâtman. ‘Het Hoogste Zelf’. De Vader in de Hemel’; en, het Zelf van de Kosmos; Brahmaan.

 

            Âtman                         de schakel met het Grenzenloze

            Buddhi                        het verlichtingsbeginsel, geest

            Manas                        het denkvermogen

            Kâma                          het begeertebeginsel

            Prâna                          het levensbeginsel

            Linga-śarîra                het model- of astraallichaam

            Sthűla- śarîra              het fysieke lichaam

 

            Het woord Paramâtman is een samenstelling van parama, ‘verheven’ en âtman, ‘zelf’.

 

Ramanand Prasad: Een yogi zou op eender mooie vorm van God moeten beschouwen totdat de vorm in zijn gemoed tegenwoordig is. Korte meditaties in volle concentratie zijn beter dan lange zonder concentratie. Het gemoed (de geest) gefixeerd op één enkel voorwerp der contemplatie voor twaalf (12) seconden, twee minuten vijftig seconden (2 1/2),en een half uur staan achtereenvolgens voor concentratie, meditatie, en trance. Meditatie begint wanneer het gemoed ophoudt te oscilleren en is van het punt van concentratie verdwenen.

In het laagste stadium van de trance, wordt het gemoed zodanig gevestigd op een gedeelte van een godheid zoals het gelaat, of de voeten dat al het overige is vergeten. Het is zoals een droom in een staat van “wakker zijn” (of slaaploosheid toestand), welbewust van het gemoed, de gedachten, en omgeving. In een hoger trance-staat, verblijf het lichaam stil en onbeweeglijk, en het gemoed experimenteert verschillende aspecten van de Waarheid. Het gemoed verliest zijn individuele identiteit en wordt één met het kosmische onbewuste.

De superbewuste staat van gemoed is het hoogste trance etappe. In deze gemoedsstaat, wordt het gewone menselijke bewustzijn doordrongen door het kosmische onbewustzijn; bereikt een gedachteloze, en polsslagloze, ademloze staat, en ervaart niets anders dan vrede, blijdschap, en de hoogste zaligheidgeluk. In deze hoge trance toestand verblijvend, wordt de energie centrum (Chakra) boven aan het hoofd (kruin) geopend, het gemoed verzonken in het eeuwige; waar geen gemoed of gedachte meer is, maar het gevoel van Zijn transcendentale bestaan, bewustheid, en zaligheidgeluk. Een persoon die deze staat heeft bereikt, wordt een wijze genoemd.

11. Kuśa. Een heilig gras dat door de asceten in India wordt gebruikt en dat ‘het gras van de gelukkige voorspelling’ wordt genoemd. “Het is zeer occult”, verantwoordt Mevrouw H.P. Blavatsky.

12. Eenpuntig. Eenpuntig, ekagra, d.w.z. als hij in concentratie is.

13. Punt van de neus. Om door pranayama de in- en uitademing tot harmonie te brengen; dan de aandacht vestigend op het voorhoofdcentrum, brengt hij denken en ademhalen tot harmonie. (Zie ook Gîtâ 04.29 en 05.27-28).

14. Brahmachari. Iemand die zich aan de gelofte houdt van beheersing der zinnen, van het celibaat.

15. Nirvâna. Letterlijk: ‘uitgeblazen’. Het is een toestand van bewustzijn die wordt bereikt door de hoogste Ingewijden, die verlichting hebben bereikt en wier bewustzijn in samenklank is met het Universum. Er zijn vele graden van Nirvâna. Het ‘uitgeblazen’ zijn heeft betrekking op de lagere of persoonlijke natuur, die geen attractie meer uitoefent op de Yogi.

21. Buddhi. “Rust vinden in Buddhi” betekent, dat de mens zich boven Manas, het denkvermogen heeft verheven en “buiten het bereik der zinnen” is. Dat wil niet zeggen dat het denkvermogen niet meer werkzaam is, maar dat het onder controle staat van het geestelijk beginsel, als instrument wordt gebruikt en geen eigen onafhankelijk leven meer leidt. Ditzelfde geldt voor ‘de zinnen’. Zie 2.49 en 6.7.

24. Yogi:

1.      Transcendentalist van de eerste, tweede of derde orde, respectievelijk bhakta, yogi en jnani, of anders aangeduid: bhakta, paramatmavadi en brahmavadi.

2.      Transcendentalist van het tweede plan, bedreven in astanga-yoga of een der hiermee verwante yoga’s.

3.      Yoga-beoefenaar in meest algemene zin.

Ook, naam van Krishna, de allerhoogste Yogi.

27. Brahman. Zie 3.15. Anders bekeken, het onpersoonlijke Absolute; een thesis in de Advaita-vedanta.

30. De Eeuwige Wezen (Brahma). ‘Ik’, ‘Mij’, ‘het Zelf’ in dit verband en in de volgende verzen is het universele Zelf, het Eeuwige Brahma. Vergelijkt Gîtâ 03.30 en 04.11, 13, 14.

33. Madhusűdana. Zie 1.35.  Een naam van Kŗşna – doder van de demon Madhu.

38. Gescheiden van deze beide. Dat wil zeggen: gescheiden van het goede Karma, van goede daden en spirituele kennis, verworven door het beoefenen van Yoga. Ook, deze wereld waaruit hij na zijn dood verdwijnt; en de andere wereld, die voor hem gesloten blijft, doordat hij te kort geschoten is.

Zonder steun. Dit heeft betrekking op de beloften in de Brahmaanse wet aan degenen die zich daaraan houden.

41. De sferen der rechtvaardigen. In de Esoterische Wijsbegeerte ‘Devachan’; een samengesteld woord uit het Sanskriet en Tibetaans, dat letterlijk ‘plaats of wereld der goden’ betekent. Devachan is een toestand van bewustzijn, waarin de Reďncarnerende Ego verkeert na het verlaten van het lichaam bij de dood en na de scheiding van de hogere en lagere beginselen in de astrale werelden Kâma-loka.

 

HOOFDSTUK 7

 

2. Jnana: (letterlijke kennis) Geestelijke kennis, of kennis waardoor men in staat is onderscheid te maken tussen het stoffelijk lichaam en de geestelijke ziel.

Vijnana: (1) Kennis aangaande de ziel, haar wezenlijke natuur en de eeuwige band die haar met God verbindt. (2) Toegepaste kennis.

4. Aarde, water, vuur, lucht, ether. De vijf elementen, alsmede Manas en Buddhi, worden hier gebruikt in hun betekenis van beginselen of essenties van de Kosmos. Er worden zeven Tattva’s of elementen onderscheiden:

Âdi                              - het Ene

Anupapâdaka - het Ouderloze

Âkâśa                         - ether

Taijasa of Tejas         - vuur

Vâyu                           - lucht

Âpas                            - water

Prithivî                        - aarde

 

Dat in dit verband moet worden gedacht aan instrumenten van bewustzijn en beginselen van manifestatie wordt duidelijk door de toevoeging van het achtste element:

 

Ahankâra. Met de betekenis van egoďsch bewustzijn of ik-ben-ik, leidende tot het gevoel van afgescheidenheid. Vandaar “de achtvoudige verdeling van Mijn (lagere) Natuur”.

Manas. Het denkvermogen, het mentaal vermogen; datgene wat de mens onderscheidt van het dier. Het is het beginsel van individualiteit; datgene waardoor de mens in staat wordt gesteld te begrijpen dat hij bestaat, voelt en ondervindt.

Siddhi: Psychische of occulte kracht.

Tattvatah: De Absolute Waarheid in haar drie verschillende aspecten. (Let op de Christelijke leer van de goddelijke drievuldigheid.)

6. Ik ben de Oorzaak.  In de cyclische beweging van het verschijnen en verdwijnen van werelden, mensen en dingen is het steeds het spirituele bewustzijn dat zich belichaamt, gedurende enige tijd de manifestatie onderhoudt en zich terugtrekt, waarop het ‘Heelal’, de tijdelijke manifestatie, wordt ontbonden.

Purusha:  Letterlijk, het mannelijke princiep: (1) Met betrekking tot Krishna: ook genaamde de “allerhoogste genieter”. (2) Het levend wezen dat van het stoffelijk bestaan tracht te genieten. Het heeft eveneens betrekking op de Absolute Waarheid in Haar uiteindelijke, persoonlijke gedaante. (3) Het geestelijk of belichaamde zelf. Het woord betekent letterlijk, “De bewoner van de stad” ofwel de bewoner van het lichaam. “Pura” komt vanzelfsprekend uit het Sanskriet en betekent stad of lichaam, terwijl “usha” een afleiding is van het werkwoord “vas”, wonen.

10. Buddhi (verstand). De Universele Ziel of het Universeel Denkvermogen. Het is de geestelijke ziel in de mens en bijgevolg het voertuig van Atma, de Geest.

11. Dharma. Zie 02.40. Letterlijk betekent dit woord ‘wat bijeenhoudt’, maar het aantal betekenissen waarin het woord wordt gebruikt is te groot om hier te vermelden. De betekenis is ook, “het juiste leer”. Dharma: (1) “Religie” – de natuurlijke en eeuwige functie van het levend wezen: het naleven van de natuurwetten die door God zijn ingesteld en Hem met liefde en toewijding dienen. (2) Andere naam voor de verschillende religieuze, filosofische, maatschappelijke en persoonlijke plichten van de mens.

13. De drie Guna’s. Zie 02.45, 03.37, en de hoofdstukken 14 en 18. De drie eigenschappen of attributen van prakriti: sattva, rajas en tamas.

Prakriti. Stof in een ongedifferentieerde vorm, te onderscheiden van műlaprakriti doordat prakriti de guna’s (eigenschappen) reeds werkzaam zijn.

Sattva.  Goedheid, helend, opbouwend.

Rajas. Lust, drift, beweging.

Tamas. Inertie, duisternis, blokkerend.

14. Mâyâ. Zie 04.06 Illusie, schijn,  maar symbool voor vele zaken.

15. Asura. Wezens met goddelijke krachten. Vaak foutief vertaald met ‘antigod’ (duistere goden). Hoogstwaarschijnlijk bestaat er een etymologisch verband met ‘Ahura (Mazda)’ uit het Zoroastrisme. Asuras: Ieder die zich niet aan de regels van de Schriften houdt en diens enige levensdoel bestaat voortdurend van wereldse zaken te genieten. Hoe meer hij zich hecht aan de materie, hoe demonisch hij wordt en hoe heviger hij het bestaan van de Allerhoogste ontkent.

19.  Vâsudeva. De vader van Krishna. De innerlijke god.

Mahâtman. Van mahâ, ‘groot’, en âtman, ‘zelf’. Wordt toegepast als een titel voor mensen met uitzonderlijke kwaliteiten.

21. Devata. Een goddelijk wezen met een engel vergelijkbaar. Deugdbaar wezen, dienaar van de Verhevene. Levend wezen, dar door de Verhevene begiftigd is met de macht om een gedeelte van het universum te besturen, zoals zon, regen, vuur, enz, en tevens te waken over het welzijn van alle levende wezens. Het gaat hier dus om een halfgod. De halfgoden (Deva’s) bestaan ook in het Christendom (uitgezonderd bij de Reformatorische  Christenen), ze worden “heiligen” genoemd. Het zijn gelovige overledenen die een onwankelbare levenswandel hebben gehad, goede en uitzonderlijke daden hebben gedaan, en die door kerkelijke instanties na vrij lange procedure eerst zalig dan heilig verklaard worden. (Een kandidaat tot de heiligverklaring moet minstens één mirakel hebben gedaan.) Onwetende christenen gaan heiligen wel aanbidden. Een heilig verklaring wordt niet als dogma beschouwd, dus geen verplichte geloofsvoorwaarde. Bij de Reformatorische Christenen op grond van de Bijbel, is een heilige een gedoopte gelovige, of gewoon een gelovige in Jezus Christus. Halfgoden of Deva’s zijn ook engelen, in het Hindoeďsme eveneens als een “god” beschouwd. In het Sanskriet is een godheid rijk aan stralende schoonheid. Een Deva is een hemels wezen, hetzij goed, slecht, of onbelangrijk. De Deva’s zijn verdeeld in vele groepen en worden niet alleen engelen en aartsengelen genoemd, maar dragen ook de naam van kleinere en  grotere bouwers, in het Katholicisme heiligen genoemd. Ramananda Prasad noemt ze “hemelse controleurs” (letterlijk vertaald). Wij kozen  alvast voor de Nederlandse taal “hemelse heersers” waar de vertaling erom vraagt (keuze vatbaar voor verandering).

22. Aanbidding. De kracht van de godheden komt van de Verhevene Heer zoals het aroma van de wind door de bloemen (BP 6.04.34). God vervult alle wensen van zijn aanbidders (BP 4.13.34). Men zou naar eender methode om God te zoeken niet mogen overwegen, omdat al de erediensten, de aanbidding van dezelfde God is. Hij vervult al de oprechte en nuttige gebeden van de devoters, indien Hij in geloof en liefde is aanbeden. De wijze realiseert dat al de namen en gedaanten van Hem zijn, terwijl de onwetende het spel van de heilige oorlog speelt in de naam van de godsdienst om persoonlijke winst op de kosten van de anderen te vergaren. Er wordt gezegd dat een persoon gelijk eender god mag aanbidden, daar zijn of haar totale gehoorzaamheid en gebeden de Verhevene Wezen bereikt zoals het vallen van regenwater die uiteindelijk de oceaan bereikt. Eender welke naam en goddelijke gedaante dat wordt aanbeden, blijft het de eredienst aan dezelfde Verhevene Wezen, en men ontvangt de beloning van de goddelijk eredienst wanneer in geloof  volbracht. De gewenste resultaten der eredienst, zijn langs de favoriete god door de Heer rechtstreeks geschonken. De menselijke wezens leven in de duisternis der gevangeniscellen van de paren van tegenstellingen. Goden zijn zoals iconen die vensters kunnen openen waardoor de Verhevene kan worden waargenomen. Niettemin, het aanbidden van de goden zonder volledige kennis van de natuur van de Verhevene Wezen wordt als een vorm van onwetendheid beschouwt. (Ramananda  Prasad)

23. De ware eredienst. Zij die hemelse heersers aanbidden staan onder het passionele; en hen die veel lagere graden van eredienst praktiseren zoals het aanbidden van duistere geesten, spoken, zwarte magie, en Tantra – ook als afgoderij bekend – om een overledene op te roepen, faam, of om vijanden te vernietigen, staan onder de modaliteit van  onwetendheid. De Heer Krishna waarschuwt tegen deze lage vormen van eredienst en raadt aan enkel de ene en ware Verhevene Heer te aanbidden, hoe dan ook zijn naam en gedaante. De devoters van Krishna kunnen, af en toe, Krishna in een andere gedaante aanbidden. In Mahabharata, de Heer Krishna zelf geeft Arjuna de raad om een zachte moeder gedaante van God te aanbidden, bekend als Moeder Durga, juist voor het begin van de oorlog, de overwinning tegemoet gaande. Het is zoals een kind die iets bij Moeder komt vragen, en niet bij de Vader. De Heer is beide moeder en vader van alle schepselen.

25. Mâya-Yoga. De illusie die veroorzaakt wordt door het richten van het bewustzijn op de manifestatie, de stoffelijke gebieden.

27. Parantapa. Zie 02.03

29. Adhyâtman. Samenstelling van adhi, ‘boven’ en âtma, ‘zelf’. Het verheven of oorspronkelijke Âtma. Equivalent voor Paramâtman. Zie 06.07) Behorende tot het hoogste zelf, het totaal van de elementen die het zelf bepalen.

30. Âdi-Bhűta. ‘Oorspronkelijke Element’. De oorspronkelijke grondslag van de stof in haar kosmische aspect.

            Âdi-Daivata. Het goddelijke in allen en alles. Een algemene term voor het goddelijke deel van elk wezen.

            Âdi-Yajna. Het ‘Oorspronkelijke Offer’. Heeft kosmische betrekking op de Kosmische Logos, die in de Esoterische Wijsbegeerte wordt voorgesteld als zich offerend voor het welzijn van de wereld. Doordat de Logos zich manifesteert, wordt aan de scharen van wachtende monaden de mogelijkheid geboden tot aanzijn te komen.

 

HOOFDSTUK 8

 

1. Brahman. Het Eeuwige Wezen.

               Adhibhuta: het principe van het objectieve bestaan. (De stoffelijke natuur.)

Adhidaiva: het principe van subjectieve bestaan. (De goddelijke natuur.)

Purushottama. Letterlijk: ‘Beste der mensen’. Metafysisch is het echter de geest, de Verhevene Ziel van het Universum; een titel van Vishnu.

2. Adhiyajna. Het principe van het offer, incarnatie.

Madhusudhana. Een naam van de Heer Krishna (Kŗşna) – doder van de demon Madhu.

3. Onvergankelijke. Aksaram: Datgene wat niet onderworpen is aan de wet van Karma.

Karma: Stoffelijke actie. Metafysisch: de wet van vergelding; de wet van oorzaak en gevolg of ethische veroorzaking. Er bestaat karma van verdienste en karma van berisping. Het is de kracht die alle dingen beheerst, de einduitkomst van morele actie of de morele uitwerking van een ten uitvoer gebrachte daad ter verkrijging van iets dat de persoonlijke begeerte bevredigt.

4.  Purusha. De mannelijke scheppende energie. De allerhoogste Purusha is de god-mens. God manifest en het Ongemanifesteerde. Ook de spirituele Mens in ieder menselijk wezen – het spirituele Zelf. (Zie hoofdstuk 13) S. Radhakrishnan zegt naar aanleiding van vers 4: de samensteller van de Bhagavad Gîtâ wil, dat wij een integrale kennis bezitten van het goddelijke in al zijn aspecten. Daar is het onveranderlijke Goddelijke, het Brahman; daar is de persoonlijke God, Isvara, het voorwerp van alle devotie; daar is het kosmische Zelf, Hiranyagarbha, de hoogste godheid van de kosmos; en daar is de jiva, de individuele ziel, die deel heeft en aan de hogere natuur van het Goddelijke, en aan prakriti, de veranderlijke natuur. (Hoofdstuk 7, vers 4 en verder.)

7. Commentaar. Het hoogste doel van het leven is om een persoonlijke uitgekozen God ten alle tijde in ere te houden, zodanig dat men zich God op het stervensuur kan herinneren. De Absolute en onpersoonlijke God herinneren is voor de meeste menselijke wezens een onmogelijke zaak. Een zuivere devoot, echter, is bekwaam de ecstasy  van de innerlijke persoonlijke tegenwoordigheid van de Heer te experimenteren en Zijn Verhevene Woonst te benaderen door Hem altijd te herinneren. Verblijven we steeds in een voordurende geestelijke bewustzijn. (Ramananda Prasad)

8. Commentaar. Men komt tot geestelijke ontwaking en God’s visie door tijdens de meditatie steeds op God te denken, in de stille herhaling van God’s heilige naam, en contemplatie. De inspanning van een hele leven schaaft onze toekomst. Geestelijke praktijken zijn bedoeld om het gemoed door Zijn gedachten doordrongen, tevens aan Zijn voeten bij de lotus te verblijven. Ramakrishna heeft gezegd, indien men iets verlangt dient men het Moeder aspect van God in gebed te benaderen, in een eenzame plaats, met tranen van oprechtheid in de ogen, terwijl onze wensen worden vervuld. Hij heeft daarbij de mogelijkheid aangehaald om binnen de drie dagen Zelfrealisatie te bereiken. Indien een persoon door en door geestelijke discipline handhaaft, zal hij vlugger volmaaktheid bereiken. De intensiteit der overtuiging en geloof met diep verlangen, rusteloosheid (totdat men rust in de Heer heeft gevonden) intense begeren, en volharding bepalen de snelheid van geestelijke ontwikkeling. Het werkelijk praktiseren van Hatha Yoga zijn niet de yogische oefeningen zoals aangeleerd in moderne yoga centra, maar door consequent, in volharding, en met aandrang naar de Verhevene Waarheid te zoeken. Zelfrealisatie is geen eenvoudige handeling maar een verloop van trapsgewijze geestelijke groei, te beginnen met de intentie, het geleidelijk overgaan naar de plechtig gelofte (een eenzame beslissing), goddelijke genade, geloof, en uiteindelijk het realiseren van de Waarheid (YV 19,30). De Verhevene Wezen is door het beluisteren van preken, het intellect, of geleerdheid niet realiseerbaar. Het is enkel te realiseren indien iemand erna verlangt in oprechtheid en vaste wilskracht. Door in alle oprechtheid aan onszelf te schaven, komt de goddelijke genade tot stand, en de Verhevene Wezen ontsluiert. (Ramananda Prasad)

10. Prâna. Het levensbeginsel in de mens. In de esoterische filosofie wordt in het algemeen over Prâna gesproken als die levenstroom uit Âtma, die zich in de meer fysieke gebieden manifesteert en de mens zijn vitaliteit verschaft. Het oude Sanskriet literatuur spreekt van Prâna als de uitademing en als slechts één van de zeven levensadems die in de mens werken. (Zie 15.14)

11.  Brahmachârya. De term wordt gewoonlijk toegepast op de eerste fase in het leven van de Brâhmana. (Zie 02.46)

12. Poorten. De negen poorten van het lichaam, de ogen, de oren, de neusgaten, de mond en de twee openingen onder aan het lichaam.

13. AUM. Schriftuurlijke kennis heeft haar plaats, maar het is door directe realisatie dat het innerlijke kan bereikt worden en het uiterlijke zolang afgelegd. Meditatie is de weg naar innerlijke realisatie en moet aangeleerd worden, persoonlijk, en van een bekwame leraar. De realisatie van de ware natuur van het onbewuste leidt tot meditatie.

 

Hieronder, wordt een eenvoudige techniek van meditatie beschreven.

 

1.        Was uw gezicht, ogen, handen en voeten; en zit in een keurig, rustige en donkere plaats in een comfortabel postuur, met hoofd, hals, ruggerecht recht en vertikaal. Geen muziek of wierook is tijdens de meditatie aanbevolen. De tijd en plaats van de meditatie moet eerst worden vastgesteld. Goed de levensprinciepen, gedachten, woorden en daden naleven. Bepaalde yogi oefeningen is nodig. Middernacht, s’morgens en s’avonds zijn de beste momenten om te mediteren, 15 tot 25 minuten iedere dag.

2.        Herinnert u een naam of vorm van een persoonlijke god waarin uw geloof gevestigd is en vraag Zijn of Haar zegen.

3.        Doe uw ogen dicht; neem 5 tot 10 minuten voor trage maar diepe ademhalingen.

4.        Vestig uw blik, uw geest (gemoed), en gevoelens binnen in het centrum van uw borst, de plaats van het oorzakelijk hart en adem heel traag. Mentaal, zing “Raa” en adem in, en “Maa” en adem uit. Visualiseert mentaal en volgt de loop van de ademhaling langs de neusgaten, naar het voorhoofd, en naar beneden tot in de borst of de longen. Voel de adem en de gewaarwordingen in het lichaam, en blijf waakzaam. Tracht uw ademhaling niet te controleren of te leiden, adem gewoon op een natuurlijke wijze.

5.        Bevestigt uw wil in de gedachte dat het verdwijnt in de grenzeloosheid van de lucht, terwijl u ademt. Indien uw gemoed van de ademhaling ontwijkt, start opnieuw met stap 4. Wees regelmatig en volhard zonder uitstellen.

 

Het geluid van OM of AUM is een combinatie van drie hoofdgeluiden: A, U, en M. Het is de bron van alle uitgesproken geluiden. Daarom, is dit het beste geluid als symbool van de Geest. Het is de oorspronkelijke impulsief dat de vijf zenuw centra doet bewegen die de functie van het lichaam controleert. Yogananda noemt OM het vibratiegeluid van de kosmisch motor. De Bijbel zegt: “In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God.” (Johannes 1:1) (OM, Amen, Allah). Deze kosmische geluidsvibratie wordt door de yogi’s beluisterd als een geluid, of een mengeling van geluiden, of  van verschillende frequenties.

 

De “OM” meditatie (in het Engels “Omnic Meditation”), door de Heer Krishna bekend gemaakt, is een zeer krachtige en sacrale techniek door heiligen en wijzen van alle godsdiensten in gebruik gebracht. Het combineert Patanjali’s laatste zes stappen in drie gemakkelijke stappen, die aan oprechte zoekers kosteloos zal worden toegestuurd door een schriftelijke aanvraag te richten aan de Gita Satsang, Parklaan 81, B9000 Gent, België, E-mail: info@gita.be  - nadat ze geregeld gedurende een paar maanden bovenstaande meditatie techniek beoefend hebben en na evaluatie van de ontwikkeling. Samengevat, de “OM” methode oefent het “gemoed” (de geest) om doorlopend, het “AUM” geluid te verspreiden. Wanneer het gemoed door het repeteren van het goddelijk geluid is doordrongen, het individuele bewustzijn verenigt zich met het Kosmische Bewustzijn.

 

Een eenvoudige methode van contemplatie is door de Heer Krishna in vers 8 medegedeeld, meer bepaald voor hen die de conventionele meditatie zoals bovenaan beschreven niet kunnen volgen. (Ramananda Prasad)

16. De werelden. Alle werelden tot en met Brahmaloka zijn onderworpen aan het tijd-ruimetijke; alles is daar vergankelijk. Maar, de Heer Krishna zei: ... Ik ben boven tijdruimte verheven, eeuwig...

17. Yuga. Tijdperk. De tijdrekening der Hindoes kent vier Yuga’s:

Krita-yuga                              - 1.728.000 jaren

Tretâ-yuga                              - 1.296.000 jaren

Dwâpara-yuga                        -    864.000 jaren

Kali-yuga                                -    432.000 jaren

 

Deze vier Yuga’s vormen tezamen

1 Mahâ-yuga van 4.320.000 jaren.

1 Dag van Brahmâ is 1.000 Mahâ-yuga’s of 4.320.000.000 jaren of een Manvantara; de levensperiode van de planeet. Een Nacht van Brahmâ of Pralaya is van gelijke lengte.

23. Bhâratarshabha. ‘Beste der Bharata’s. (Arjuna)

24. Vuur, licht, dag, enz. Onder de stimulerende invloed van de op aarde toenemende zonne-energie.

26 & 28. De eeuwigdurende paden van de wereld. Degene die de tweevoudige beweging in de natuur kent als een eeuwig komen en gaan, als eb en vloed, weet dat ook de vruchten van verdienstelijke daden niet blijvend zijn. Derhalve zal hij geen verdienstelijke daden doen om het resultaat, maar omdat ze verricht moeten worden. (Zie 06.38)

Vers 26. De yogi’s (de toegewijden), u en ik,  die na het overlijden door de gewesten trekken van Agni, de god van het vuur, en van de goden van licht, dag, de heldere veertien en de zes maanden van het noordelijk pad van de zon, zullen, daar ze ervan kennis hebben omtrent de Geest, door die goddelijke krachten geleid worden tot de gelukzalige eenwording met de Eeuwige Verhevene. De toegewijden, die na het overgaan door de gewesten trekken van rook, nacht, de duistere veertien dagen en de zes maanden van het zuidelijk pad van de zon, zullen, daar zij gehecht waren aan de vruchten van hun daden, door de goddelijke krachten van deze gewesten geleid worden en, bekleed met de glans van de maan, in de onzichtbare wereld de vruchten genieten van hun goede daden, waarna zij terugkeren om opnieuw geboorte te nemen op aarde. Om beter te begrijpen, dus met andere woorden: ons leven is een voortdurende strijd van op en neer gaan, dwalend  tussen licht en duisternis, en wij zullen door onze passiviteit tegenover de hogere waarden van het leven weer langs het pad van duisternis dezer wereld  moeten gaan, totdat wij door yoga-beoefening kennis verschaffen omtrent de “Eeuwige Geest” en langs het pad van de Zelfrealisatie en van licht, algeheel opgaan in de Eeuwige Geest en Woonst.

 

HOOFDSTUK 9

 

3. Dharma. Zie 2.40. Letterlijk betekent dit woord ‘wat bijeenhoudt’, maar het aantal betekenissen waarin het woord wordt gebruikt is te groot om hier te vermelden. Het betekent ook ‘de juiste leer’.

4. Alle wezens zijn uit Mij. Een nadere uitwerking van het uitgangspunt der spiritualiteit van alle wezens. Het ‘Leven’, ‘Geest’, of Bewustzijn is de oorzaak van al het bestaande, in tegenstelling met de opvatting vanuit het materialistisch standpunt, dat leven of bewustzijn ontspringt aan de materie. Hoewel alle wezens uit het goddelijke voortvloeien, daalt het goddelijke er niet in af’, verenigt zich er niet mee, maar wordt erdoor versluierd.

6. Âkâśa. Het vijfde Kosmische Element, van de wortel kâś, ‘schijnen’, ‘stralen’. Derhalve de ‘stralende substantie’. Âkâśa is oorspronkelijke ruimtelijke substantie van een subtiele bovennatuurlijke en spirituele aard en zij doordringt alle dingen. Zij is het zintuig van Goddelijk Denken en vandaar dat wordt gezegd dat ze slechts één kenmerk heeft, namelijk geluid. Âkâśa is het medium van de hogere gedachten van de mens, waardoor hij in contact kan komen met de goden. Soms wordt Âkâśa ‘occulte elektriciteit’ genoemd en wordt gebruikt voor het teweegbrengen van magische en spirituele verschijnselen. Door de Mahâtmans wordt ze het ‘gedenkschrift’ van zowel de hiërarchie der Dhyân-Chohans als van elke geestelijke Ego genoemd, terwijl het Astrale Licht het ‘gedenkschrift’ der aarde en van de dierlijke mens is. Wanneer een mens, zoals Boeddha alle wezens liefheeft, omringt hij zich met Âkâśische substantie, die een schild vormt waardoor geen negatieve invloeden kunnen doordringen. (Judith Tyberg: Sanskrit Keys to the Wisdom Religion)

7. Kâlpa. Eeuw, tijdperk. Zie 8.17  Kâlpa is een tijdperk bestaande uit een dag en nacht van Brahma, 4.320.000.000 jaren.

            Prakriti. Letterlijk: productie of voortbrenging. In  het gewone gebruik wordt het ‘de natuur’ genoemd, de voortbrengster van wezens en dingen. In de Hindoe-filosofie betekent het hetzelfde als ‘śakti’ en ‘maya’ of ‘mahâ-maya’. (Zie 004.06 en 13) Samengevat: stof in een ongedifferentieerde vorm, te onderscheiden van műlaprakriti doordat in prakriti de guna’s (eigenschappen) reeds werkzaam zijn.

12. Asura. Zie hoofdstuk 16. Demonisch wezen, overheerst door rajas; vol eerzucht, heerszucht, hebzucht en bedrog.

                Râkshasa’s. In het volksgeloof, kwade geesten, demonen of duivels. (Zie ook 10.23) duivelachtige wezen, overheerst door tamas; vreugde scheppend in wrede kwellingen en bestialiteit.

13. Mahatma (grote zielen). Hij die er volkomen van doordrongen is dat Krishna alles is en zich derhalve aan Hem overgeeft en volkomen opgaat in toegewijde dienst aan de Heer. Bijvoorbeeld, aan Gandhi werd de titel “Mahatma Gandhi” gegeven en dan wel door het volk omwille van zijn ongehecht streven tot de onafhankelijkheid van India, ten koste van zijn leven daar hij vermoord werd.

14. Bhakti. De yoga van intense liefde en devotie.

            Nitya yukta.  Altijd verbonden.

15. In deze vers is sprake van de categorieën van eenheidszoekers langs de weg van advaita en vashistadvaita; de mensen aanbidden en vereren de Allerhoogste, die ons allerwegen tegemoetkomt als de levende kern in al het geschapene en toch los van het geschapene; boven alles uit en steeds Zichzelf alleen; het Zijn.

16. Mantra. Offerspreuk. Van de wortel man, ‘denken’. Een Mantra wordt beschouwd als een instrument van het denken. De Veda’s (zie 02.42) worden verdeeld in de Mantra en Brâhmana. Het Mantra-deel bevat gezangen, gebeden en incantaties, waaraan occulte kracht wordt toegekend indien ze op de juiste wijze gezongen worden.

17. Rik, Sâman, Yajus. Verzen en gebeden uit de Veda’s. Vedas:  Heilige Boeken van India, het Weten, in vier verdeeld: De Rig-, Sama- en Yagur-Veda, en de Atharva).

19. Sat en Asat. Werkelijkheid en illusie, het Zijn en het niet-Zijn. Niettemin kan Asat ook in hoogst mystieke zin betekenen ‘dat wat boven Sat is’.

Verzen 20 – 25. De volgende zes verzen van Gîtâ 9 is geen uitnodiging om blindelings op de Verhevene te vertrouwen en de hele dag niets anders te doen dan mediteren, bidden en zingen, in afwachting dat al wat we nodig hebben, zelfs tot een maaltijd, zomaar in ons bereik komen. Onder datgene wat God’s dienaars dienen te hebben bevinden zich ook het brein en de handen waarmee ze tot Zijn eer in hun levensbehoeften kunnen voorzien. Anderzijds zal de Verhevene Zijn dienaar die zich in een reddeloze situatie bevindt, hetzij fysiek uitkomst bieden, hetzij hem de nodige innerlijke vrede en blijmoedigheid schenken waarmee hij zijn naderende fysieke einde gaat accepteren. De Heer Krishna voorziet in die zin in de behoeften van Zijn toegewijde dienaars dat ze al hun krachten en talenten leren aanspreken tot Zijn eer en glorie. Zo geraken ze werkelijk vervuld en zo zullen ze bij het verlaten van hun lichaam zeker Zijn hemel bereiken. Wat met de beloofde hemel bedoeld is, dat men in plaats van omhoog  te gaan naar de goddelijke wereld, waarvan men onmogelijk meer omlaag kan komen, gewoon blijft rond draaien in de kringloop van dood en geboorte, om en weer op deze aarde te verblijven. Men kan zich, natuurlijk, beter toeleggen op de bedevaart naar de goddelijke wereld, om daar een eeuwige leven vol gelukzaligheid en kennis te leiden en nooit meer terug  te keren naar het stoffelijk bestaan. Daartegen, het pad door de Veda-priesters voorgeschreven leidt niet naar de Verhevene; zij die alleen verlangen naar de Verhevene, geven alle andere verlangens op; geven zich volkomen aan de Verhevene. Hij draagt alle lasten en zo komt men tot de God-realisatie (8.22).

20. Somadrank. Door ingewijde Brâhmana’s gemaakt uit een zeldzame bergplant. De drank heeft dezelfde betekenis als de ‘ambrosia’ of ‘nectar’ van de Olympische goden. Wat nu nog als Somadrank wordt gebruikt is slechts een substituut. De betekenis is in werkelijkheid geheel en al mystiek en gelijk aan het drinken van ‘het bloed van Christus” bij de Eucharistieviering.

            Svarga. Hemel. Letterlijk, ‘het gaan of leidende tot het tehuis van het licht’. (Zie 03.22) Svarga, is ook svarloka, de derde loka (gebied of gebieden van de kosmos). De apostel Paulus (Nieuw Testament) spreekt van de hemelse gewesten.

            Indra. De god van het firmament, de koning der goden van de tussenliggende gebieden, de heer van regen en donder en de leider van de Maruts, de stormgoden. Hij wordt voorgesteld als rijdende in een gouden wagen, getrokken door twee kleurige paarden en oorlogvoerende tegen de demonen der duisternis.

21. Hemels zingenot smaken. Als zij de beloning voor hun goede daden volledig hebben genoten.

25. Deva (devas). Een geestelijk-goddelijk wezen, ‘een stralende’ (engel). Deva is een algemene term die alle graden van geestelijke wezens omvat, zowel onzelfbewuste als zelfbewuste. (Zie hoofdstuk 16.)

            Pitri’s. De ‘Vaders’ der mensheid, de ‘scheppers’ van de verschillende aspecten van het menselijk wezen.   (Zie 06.07) Onderscheiden worden:

  1. De Zonnepitri’s, Kumâra’s, Agnishwâtta’s en Mânasaputra’s, de verwekkers van de hogere delen van de menselijke natuur.
  2. De Maanpitri’s, Barhishads, degenen die het astrale model voor het stoffelijke lichaam verschaffen.

Bhűta’s. (De oorspronkelijke elementen.) De schillen der overledenen in ‘Kâma-loka’, ‘dat wat geweest is’ of het Kâma-rűpa.

26. Commentaar op vers. Deze vers of citaat doet ons denken aan “prasâda” (letterlijk: genade), het algemeen voedsel dat eerst aan de Heer is geofferd, en nadien onder de gelovigen verdeeld als van de Heer Zelf ontvangen.

28. Commentaar op vers. Zoals in vorige hoofdstukken aangehaald, Yoga van verzaking is alle handelingen verrichten als offerande aan de Verhevene, dus zonder de vruchten van handelingen te begeren.

29. Commentaar op vers. Het volledig opgaan in Sat-Purusha wordt parabhakti genoemd; dit is de uiteindelijke stap, die alle Jnana-yogis zullen moeten ondernemen, willen ze tot Zelfrealisatie komen.

32. Uit de schoot der zonde geboren. Het begrip ‘zonde’ heeft in de Westerse wereld een bijzondere betekenis gekregen die echter weinig gemeen heeft met de oorspronkelijke bedoeling. In de algemene betekenis moet meer worden gedacht aan ‘overtredingen’, ‘struikelen’ of ‘dwalingen’. Deze leiden tot dienovereenkomstige gevolgen, welke, gedurende een aantal levens volgehouden, de zich wederbelichamende entiteit brengen in een overeenkomstig milieu.

            Vrouwen. In religieuze en filosofische geschriften wordt in het algemeen laatdunkend over ‘vrouwen’ gesproken, namelijk in de Bijbel, Plato, enz.). De achtergrond ervan ligt in de kennis omtrent de oorzaken die tot ‘vrouw-zijn’ leiden, zoals dat zich in de huidige evolutieperiode der mensheid manifesteert. Daarom moet veeleer gedacht worden aan het zich overgeven aan passiviteit (Tamas) en niet aan specifieke lichamelijke kenmerken.

            Vaiśya’s en Sűdra’s. Zie hoofdstukken 03 en 18.41-44. Vaiśya’s en Sűdra’s, een van de vier kasten in India.

32. Brâhmana’s, toegewijde koninklijke Wijzen (Kshattriya’s). Zie de hoofdstukken 03 en 18.41-44.

 

HOOFDSTUK 10

 

3. Maharshi’s. ‘Grote Wijzen’, van mahâ, ‘groot’, en rishi, ‘wijze’.

4-5. Commentaar. “Want indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven.” (Matthéus 6.14) “Dat gij den boze niet wederstaat.” (Matthéus 5.39a) Toorn door de vergever beheerst, kan groot kwaad veroorzaken tevens de goede Karma van de schuldige aantasten indien de dader om geen vergiffenis vraagt. (MB 5.36.05) De persoon die kwaad doet gaat op dezelfde manier ten onder, indien hij of zij geen vergiffenis vraagt. (MS 2.163). De persoon die overtreders vergeeft is gelukkig, daar de toorn van de vergever is uitgeroeid. Iemand’s opgang door geestelijke discipline is gedwarsboomd wanneer zijn inter-persoonlijke relatie met toorn en negatieve gevoelens is gevuld, al komt het tegenover een enkele levende wezen.

 

Zelfs deugden hebben hun eigen ondeugden. De vergeving kan dikwijls als een teken van zwakheid worden beschouwd; daarom is genadeverlening de kracht van de sterken, en de deugd van de zwakken. Iemand moet worden vergeven, indien hijzelf en in alle oprechtheid om vergeving vraagt, als het de eerste belediging is, de belediging niet bedoeld was, en de overtreder in het verleden toch gedienstig is geweest. Het strafrechtelijk mag worden opgelegd, zonder gevoel van revanche – wanneer de overtreder intentioneel  en herhaaldelijk is herbegonnen, en dit om de persoon te corrigeren. (Dr. Ramananda Prasad)

6. Rishi. Zie 5.25 De wijzen in de Veda’s, ook algemene naam voor geestelijke leraren, enz.

            Manu. Zie 04.01 De veertien ‘gidsen’ van de zeven tijdvakken in een manvantara. Ook anders uitgedrukt, de eerste mens bij het begin van elk nieuwe ras, en wereldtijdperk

De vier Ouden zijn de vier Kumaras, de eeuwige Jongelingen, die er vanouds geweest zijn, de allerhoogsten in de occulte hiërarchie van onze aarde.

10. Buddhi-Yoga. Zie 02.29. Yoga der kennis. Intelligentie (buddhiyoga): het intellect wordt verhelderd tot intelligentie en verkrijgt zekerheid door de intuďtie van buddhiyoga. Het is de methode van het ontwikkelen van geestelijke kennis door gebruikmaking van het verstand, of de weg van het handelen in bhakti-yoga.

            Verdere commentaar. De Veda liet de laatste vraag aangaande de oorsprong van de ultieme Realiteit onbeantwoord, door het benadrukken dat niemand de ultieme bron kent waardoor de schepping is gekomen. Geleerden gingen verder zeggen dat misschien Hij het ook niet weet (RV 10.129.06-07). Iemand die zegt God te kennen, kent Hem niet; iemand die de Waarheid kent, zegt dat hij het niet weet. Voor een persoon met ware kennis blijft God de onbekende, alleen de onwetende weet het (KeU 2.01-03). De ultieme bron van kosmische energie is en zal een geheim blijven. Elke specifieke beschrijving van God, tevens deze van hemel en aarde, is niets anders dan mentale speculatie. (Dr. Ramananda Prasad)

12. Para-Brahman. Letterlijk: ‘boven Brahman’. Para-Brahman is de “Werkelijkheid” of het Zijnde van de Grenzeloze Ruimte en is dus het AL of TAT.

13. Nârada. Eén van de zeven of tien grote Rishi’s of Prajâpati’s, uit de geest van Brahmâ geboren.

Uit het Engels:

“O' Narada being very satisfied by your goodness and service you were taught the ultimate science of transcendental devotion to the Supreme Lord fully illuminating the truth of the soul which is perfectly known by souls surrendered to Lord Krishna.”

Srimad Bhagavatam, Canto 2, chapter 7, verse 9

            Asita, Devala. Vedische Wijzen.

            Vyâsa. Letterlijk: ‘Een die uitbreidt of versterkt’. In de Mahâbhârata de halfbroer van Vichitravďrya en Bhîshma. Vanwege zijn donkere huid werd hij Krishna genoemd. De Purâna’s (Srimad Bhagavatam, in achttien delen) vermelden 28 Vyâsa’s, welke de incarnaties van Brahmâ of Vishnu voorstellen. Een van hen wordt beschouwd als de grondlegger van het Vedânta-systeem. Zie de hoofdstukken 02 en 10.37.

Uit het Engels:

“In course of time Vyasa bearing in mind the intelligence and short life span of humanity at large considered his compilation of the Vedas to be too difficult, so he divided the Vedic knowledge into different branches.”

Srimad Bhagavatam, Canto 2, chapter 7, verse 36

(Het word purâna betekent letterlijk ‘oud’, het is de naam van een groep geschriften waarin geschiedenis, mythen en genealogie tot een geheel is gemaakt.)

            Amritam: het elixir van onsterfelijkheid.

14. Dânava’s. Reuzen en demonen, de tegenstanders van de goden der ritueel.

15. Purushottama. Zie 08.01 en hoofdstuk 15. Purushottama: (Purusha-uttama) hetgeen betekent Allerhoogste of  Verhevene (Soevereine)  Heer.

18. Amrita. De nectar der goden die onsterfelijkheid brengt indien hij met grote teugen wordt gedronken. Daarom wordt hij ‘de wateren der onsterfelijkheid’ of ‘levenselixer’ genoemd. Amrita (Soma der goden) werd gemaakt toen de goden Ananta (zie 10.29) gebruikten voor het karnen van de oceaan. Mystiek aangehaald, het water van bovenaardse wijsheid en het spiritueel baden in zijn levengevende kracht. (Zie 14.20)

20. Gudâkeśa. Zie 01.24. Arjuna.

21. Âditya’s. De zeven zonen van Aditi; de zeven planetaire goden. Aditi is de ‘moedergodin’ (zoals de Mariaverering in het Christendom, vooral bij de Katholieken en Orthodoxen); haar aardse symbool is de oneindige ruimte. In een diepere betekenis: ‘goddelijke wijsheid’. Enkele meer mystieke geschriften spreken van twaalf Âditya’s of planetaire goden, waaronder vijf onzichtbare planeten.

            Maruts. De stormgoden (energieën) en helpers van Indra. Ze vertegenwoordigen de hartstochten die woeden in het innerlijk van de leerling, maar ook de occulte vermogens die verborgen zijn in de lagere beginselen van Âkâśa.

22. Samaveda. De derde van de Veda’s.

Vâsava. Een naam van Indra.

23. Śankara. Een naam van Siva, een van de aspecten van de Hindoese drie-eenheid (herinnert u de leer van de Drievuldigheid in het Christendom, Vader, Zoon, Geest).

Brahmâ  -  de Schepper;

Vishnu    -  de Onderhouder;

Siva         -  de Vernietiger en Herschepper.

Rudra’s. Een andere naam voor de stormgoden of Maruts. Ze vertegenwoordigen een ander aspect van de Kumâra’s. Zie 09.25.

            Vitteśa. Een naam voor Kubera, de god der weelde.

            Yaksha’s. Een klasse van hemelse wezens die in het algemeen met Kubera in verband worden gebracht. In de Esoterische Wijsbegeerte zijn ze slechts negatieve invloeden die de mensen aandoen wanneer deze daarvoor open staan.

            Râkshassa. Zie 09.12. Demonen.

            Pâvaka. Eén van de acht Vasu’s of vuren. Ook toegepast op Agni, met de betekenis van ‘schitterend’ of ‘stralend’.

            Meru. Mythologisch een berg in het centrum van de aarde. H.P. Blavatsky zegt: “Meru is niet de fabelachtige berg in de navel van de aarde, maar zijn wortels vormen die navel, hoewel deze zich in het hoge noorden bevindt.” “De Noordpool is het land van ‘Meru’, die de zevende afdeling is, daar deze correspondeert met het zevende beginsel.”

24. Brihaspati. De vader der goden. Ook de bestuurder van de planeet Jupiter.

            Skanda. Kârttikeya, de god van de oorlog.

            Bhrigu.  Een van de meest vereerde Vedische wijzen, een van de tien Prajâpati’s

            Japa. Een van de mystieke praktijken van toegewijden, bestaande uit het steeds herhalen van verschillende magische formules. De Heer Krishna beschouwt het prevelen van mantra’s (japa) als het belangrijkste offer dat een mens kan brengen. Onder de mantra’s – geestgeleiders – die men prevelend kan reciteren, zijn die welke Krishna’s Heilige Namen bevatten – en niet de namen van grootheden in de tweede en derde graad zoals Siva, Ganesha, Sarasvatî – het voornaamst.

25. Commentaar. Dr. Ramananda Prasad:  voordurende zingen van een mantra, of van een heilige naam van God, zijn door heiligen en wijzen van alle godsdiensten beschouwd als de gemakkelijkste en meest krachtige methode van zelfrealisatie in deze tijd. Het in praktijk brengen van deze geestelijk discipline in geloof, verspreid geluidsvibratie in de diepste lagen van het gemoed, waar het als een bevochtiger werkt om het opkomen van de golven der negatieve gedachten en ideeën tot de innerlijke ontwaking te voorkomen. Meditatie is het uitgebreide en hogere stadium van deze ontwikkeling. Het moet eerst gepraktiseerd worden alvorens met de transcendentale meditatie te beginnen. Swami Harihar zegt: onnodig om herhaaldelijk de goddelijke naam te repeteren in ruil voor wereldse voorwerpen. De geestelijke kracht van de goddelijke naam mag zomaar niet worden gebruikt, zelfs niet om de ondergang van de zonde te bekomen. Het kan enkel worden gebruikt voor goddelijke realisatie.

De vormgeving van de Heer kan door het gemoed niet worden vastgesteld, of zonder een benaming begrepen. Indien iemand zingt, of mediteert op de naam zonder de vorm te zien, komt deze te voorschijn als een voorwerp van liefde op het scherm van het gemoed.  Een grote heilige zei: plaatst de lamp van de naam van de Heer naast de deur van uw tong indien u binnen en buiten wenst verlicht te zijn. De naam van God is groter dan de onpersoonlijke en persoonlijke aspecten van God, daar de kracht van de naam beide aspecten van  God controleert. Er wordt gezegd dat de herinnering en het herhalen van de naam van God de beste geestelijke inspanning zijn.

26. Aśvattha. Zie 15.01.

            Nârada. Zie 10.13.

            Gandharva’s. De musici en zangers der goden, wier woonplaats het firmament is. Zij bereiden de hemelse Somadrank voor de goden. In de Veda’s worden ze beschreven als degenen die de geheimen der hemelen en de goddelijke waarheden aan de mensen openbaren. Kosmisch zijn de Gandharva’s het aggregaat van krachten van het zonnevuur. Psychisch zijn ze de intelligentie die zetelt in de Sushumma – de eerste van de zeven stralen der zon, maar ook de ruggengraatzenuw die het hart met de Brahmaranda  verbindt. Mystiek de occulte kracht in Soma. Fysiek de oorzaak van het waarneembare geluid. Spiritueel de noumenale oorzaak van het geluid en de ‘Stem der Natuur’.

            Chitraratha. De koning der Gandharva’s.

            Kapila. Een van de Rishi’s. O.a de stichter van de Sânkhya-school. Zie hoofdstuk 27. Uchchaihśravas. Het witte paard dat door de goden werd voortgebracht bij het karnen van de oceaan.

            Airâvata. Evenals het strijdros van Indra geboren bij het karnen van de oceaan.

28. Kandarpa. De god der liefde.

            Vâsuki. De koning der Nâga’s, symbool van onsterfelijkheid en wijsheid. Ingewijden werden Nâga’s genoemd.

29. Ananta. Naam van de zevenkoppige slang Śesha, die tijdens een Pralaya het rustbed van Vishnu is. Hij wordt Ananta – of oneindige – genoemd, omdat hij door Manvantara’s en Pralaya’s heen blijft bestaan. Ananta wordt voorgesteld als drager van een ploeg en een stamper, omdat de goden hem bij het maken van Amrita als een touw gebruikten, zijn staart rond de berg Mandara kronkelden, om deze aldus als een karn te gebruiken. De zeven koppen van Śesha zijn het symbool van de zeven beginselen van de manifestatie, die uit het ‘karnen van de oceaan’, de Ruimte, ontstaat.

Varuna. Een van de oudste goden der Veda’s. Wordt gepersonifieerd met het alomvattende firmament, de schepper en onderhouder van hemel en aarde; bezitter van ongelimiteerde kennis. Regeert evenwel voornamelijk over de nacht.

            Aryaman. Het hoofd van de Pitri’s. Ook een van de Âditya’s. Zie 09.25 en 10.21.

            Yama. De god van de onderwereld. Zoon van de Zon, Vivasvat. De dodenrechter. De god van gerechtigheid, Dharma. Volgens de Esoterische Filosofie vertegenwoordigt Yama met zijn tweelingzuster Yamî o.a. de tweevoudige Manas.

30. Daitya’s. De titanen die voortdurend met de goden in de oorlog zijn. In de Esoterische Filosofie zijn ze de aandrijvers van de evolutionaire groei in de kosmische processen.

            Prahlâda. Een van de Daitya’s die echter een vereerder van Vishnu werd. Daarvoor werd hij door zijn vader ter dood veroordeeld, toch geen wapen van de Daitya’s was in staat hem te doden.

            Garuda. De drager van Vishnu, voorgesteld met het lichaam en de ledematen van een mens, maar met kop, vleugels, klauwen en snavel van een adelaar. De koning der vogels. Symbolisch en esoterisch de grote cyclus.

31. Pavana. De god van de wind. Ook Vâyu. Zie 11.39.

            Râma. De zevende Avatar van Vishnu; incarneerde aan het einde van Tretâ-yuga. Zie 11.39.

            Makara. Het voertuig van Varuna, de god van de oceaan.

            Jâhnavî. De Ganges.

            Dvandva. Een paar van tegenstellingen. Dva, ‘twee’.

33. A. De andere letters van het Sanskrit worden allen uitgesproken met de A: bijvoorbeeld Akatha.

            Dvandva. Woord dat paren van dingen uitdrukt, bijvoorbeeld hastyasvau, olifant en paard.

35. Brihatsâma. Hymnen geschreven in de versmaat 8-8-12-8.

Gâyatri. Een oude versmaat 8-8-8.

 

De Mantra:

 

Aum Bhűr Bhuvah Svah

Aum Tat Savitur varenyam bhargo devasya dhîmahi

Dhiyo yo nah prachodayât

Aum

 

Vertaling:

 

Aum

O, Schepper van het heelal

Mogen wij Uw soevereine zondevernietigend licht ontvangen

Moge U onze intellect in de goede richting leiden

Aum

 

            Mârgaśîrsha. De maand waarin de volle maan Mrigaśîras binnengaat; de tiende of in later tijden de eerste maand van het jaar.

            Kasumâkara. De lente.

37. Vrishni. Een afstammeling van Yadu, de eerste van het Yâdava-geslacht dat met Krishna uitstierf. Yadu was dus de halfbroer van Puru, de voorvader van de Kuru’s.

Vâsudeva. Zie 07.19.

42. Ekamsena, eka amsena, dit is: met een uiterst klein deeltje, een fractie. De goddelijke eenheid moet men zich echter niet denken als in stukken gebroken. De kosmos is slechts een openbaring in tijd-ruimte. De Allerhoogste, Purusha-uttama is boven tijd-ruimte uit, de Al-Ene.

 

HOOFDSTUK 11

 

1. Adhyâtman. Zie 07.29. Geestelijk licht, enz. In de “Yoga Sutra’s van Patanjali” leest men: “Bij het verkrijgen van de allerhoogste zuiverheid van het Nirvicara (een toestand van het bewustzijn tijdens samprajnata samadhi, als geestelijk licht begint te dagen) stadium van Samadhi, begint het geestelijk licht te dagen.” (Deel I. Vers 47).

3. Purushottama. Zie hoofdstuk 15. De Verhevene Persoon.

Paramesvara: de Opperheer.

4. Yogesvara: de Heer van alle mystieke kracht.

6. Âditya’s. Zie 10.21. De zonen van Aditi, de naam die in de Veda’s aan Műlaprakriti wordt gegeven.

            Vasu’s. Een klasse van goden, verbonden met Indra.

            De acht Vasu’s zijn:

            Âpa                 -           water

            Dhruva            -           de Poolster

            Soma               -           de Maan

            Dhara              -           de Aarde

            Anila               -           de Wind

            Pâvaka            -           het Vuur

            Prabhâsa         -           de schaduw

            Pratyűsha       -           het licht

 

            Rudra’s. Zie 10.23.  Een groep machtige Deva’s.

            Aśvins (of Aśvinau). Twee Vedische goden, die worden voorgesteld als een ruiter-tweeling, de voorboden van de schaduw. Hun eigenschappen zijn jeugd en schoonheid.

            Maruts. Zie 10.21.

7. Gudâkeśa. Zie 01.24.

8. Goddelijk oog. De goddelijke visie, een gave van God, dient om de schoonheid en de glorie van God’s Verheven Personaliteit te zien. (Ramananda Prasad)

14. Dhanajaya. Zie 02.48.

15. Nâga’s. Slangen der wijsheid, volledig ingewijden. De slang is in het Occultisme altijd gebruikt als het symbool van onsterfelijkheid en wijsheid.

Rishis: wijzen, in het meervoud. Het zijn mensen tot volmaaktheid gekomen, en die beschikken over bijzondere paranormale vermogens, zoals helderziendheid, helderhorend, enz.

Uragan: slangen of kosmische lichtkracht.

18. Dharma. Zie 02.40. Het Juiste Leer, of het Recht (Rechtvaardigheid). De Wet.

Puruşa. Het betekent zowel geest in algemene zin als het geestelijk deel van de mens.

Sanatana puruşa: de eeuwige god (mens),  zuiver bewustzijn.

21. Sura’s. Een algemene term voor goden, zoals Deva’s.

            Maharshi’s. Letterlijk: ‘Grote Wijzen’. In het bijzonder wordt hier verwezen naar de tien Maharshi’s die de ‘aan de geest ontsproten’ zonen van Prajâpati waren en worden opgesomd als volgt: Marîchi, Atri, Angiras, Pulastya, Pulaha, Kratu, Prachetas, Vasishta, Bhrigu en Nârada. Ze worden ook de tien Prajâpati’s genoemd. Soms wordt ernaar verwezen als zijnde zeven in getal, zoals in 10.06.

            Siddha’s. Een klasse van half-goddelijke wezens van grote zuiverheid en volmaaktheid. Ze worden voorgesteld als de bezitters van de acht bovennatuurlijke vermogens (Siddhi’s).

            Svasti. Een uitroep met de betekenis van ‘het gaat u goed’.

22. Sâdhya’s. ‘Goddekijke offers’. Een van de namen van de ‘twaalf grote goden’, welke door Brahmâ werden geschapen.

            Viśva’s. De zonen van Viśva, ‘de Aldoordringende’. Een klasse van goden.

Űshmapâ’s. Een klasse van half-goddelijke wezens, welke in verband worden gebracht met de Pitri’s.

25. Kâla. De tijd, het lot, een cyclus en een naam van Yama, de koning der onderwereld en de rechter der doden.

33. Savyasâchin. ‘Dubbel gewapende’. Arjuna was een geweldige boogschutter die de hemelse boog zowel met de rechter- als met de linkerhand kon spannen.

34. Jayadratha. ‘Bezitter van overwinnende wagens’. Een prins van de Chandravanśa, de maan-dynastie.

35. Kirîtin. ‘Hij met de schitterende diadeem’. (Arjuna)

36. Hrishîkeśa. ‘Meester over de zinnen’. Een naam voor de Heer Kŗşna en Vishnu.

39. Vâyu. Zie 10.31 – Pavana.

            Yama. Zie 10.29.

            Agni. De god van het vuur; een van de meest belangrijke Vedische goden, waaraan het grootste aantal hymnen is gewijd. Hij heerst voornamelijk over de aarde en wordt beschouwd als de middelaar tussen de mensen en de goden. Metafysisch is Agni de goddelijke essentie in elk atoom in het universum, het Hemelse Vuur, en daarom wordt Agni vaak gebruikt als synoniem voor de Âditya’s. (Zie 10.21)

            Varuna. Zie 10.29.

            Śaśanka. De Maan.

            Prajâpati. Zie 03.10.

41. Yâdava. Een afstammeling van Yadu; van het grote ras waarin de Heer Kŗşna werd geboren. Het Yâdava-geslacht stierf met de Heer Kŗşna uit.

48-53. Overweging rondom vers 48. Alle uiterlijke hulpmiddelen falen bij het proberen het bewustzijn te verruimen, indien het denken niet wordt veranderd. Door het bewustzijn te richten op de spirituele achtergrond van het leven, het hoger Zelf, kan een universele visie ontwikkeld worden.

54. Commentaar. Geloven in iemand, is ook vertrouwen in de persoon. Toewijding betekent totale overgave.

 

HOOFDSTUK 12

 

Het Pad der Toewijding (Devotie), of Bhakti-Yoga. Eénwording door toewijding. Zie hoofdstuk 3.

5. Commentaar. Een persoon dient vrij te zijn van lichamelijke gevoelens en zich vestigen in het gevoelsleven van het Zelf alleen, wil hij vorderingen maken in het praktiseren van de eredienst der vormloze Absolute. Men wordt bevrijdt van de lichamelijke conceptie van het leven, wanneer men volledig gezuiverd in totale en enige toewijding met de Verheven Heer is verbonden. Het bereiken van een dergelijke staat is voor de doorsnee mens onmogelijk, echter wel voor gevorderde zielen. Daarom, is het voor de gewone zoeker zeker verantwoordt God met een vorm voorstelling te aanbidden. Dus, is de manier van aanbidding van het individu zelf afhankelijk. Men zou voor zichzelf moeten uitmaken welke methode voor hem of zij het beste is. Het is volledig nutteloos om aan een kind te vragen een vormloze God te aanbidden, terwijl de wijze God in elke vorm ziet, en heeft echter geen beeld of prent nodig om God te aanbidden.

Liefdevolle contemplatie en de eredienst van een persoonlijke God is een nodige eerste stap tot de realisatie van een onpersoonlijke Absolute. Er wordt ook gezegd dat de devotie  naar een persoonlijke aspect van God ook tot Zijn transcendentale aspect kan leiden. God is niet enkel een extra kosmische, almachtige Wezen, maar tevens het Zelf in alle wezens. De aanbidding van God als een persoon in de vorm van iemand’s geprefereerde, persoonlijke god stimuleert goddelijke liefde tot de opwekking van het zelfbewustzijn, en ten gepaste tijde de ervaring van eenheid. God, de transcendent, openbaart zich in de zuivere innerlijke psyche van de persoon nadat hij de liefdevolle contemplatie van de immanente God heeft betracht.

Er is eigenlijk geen verschil tussen de twee paden – het pad der devotie tot een persoonlijke God en het pad van Zelfkennis tot een onpersoonlijke god in het bereiken van het hoogste doelpunt. In het hoogste stadium van de realisatie, zijn ze met elkaar verbonden en eengemaakt. Andere wijzen vinden het pad der devotie gemakkelijker dan de tweede, vooral bij beginnelingen. Naar Tulasidasa is het pad van Zelfkennis moeilijker te begrijpen, te verklaren, en te volgen. Het is dan ook zeer gemakkelijk te hervallen, of zich op het lage sensuele vlak der bewustzijn van het pad der Kennis terug te deinzen. (TR 7.118.00) In de volgende twee verzen zegt de Heer dat het pad der devotie niet gemakkelijk is, toch vlugger dan het pad der Kennis.

De persoonlijke en de onpersoonlijke, de fysieke vorm en de transcendentale vorm, zijn de twee kanten van de munt der ultieme realiteit. Ramakrishna zei: “Beeldaanbidding is in het begin nodig, maar nadien niet, daar een stellage nodig is tijdens de constructie van een gebouw.” Een persoon moet eerst leren zijn gedachten en gemoed op de vorm van een persoonlijke God te richten, en vervolgens na deze te hebben verworven zich op de transcendentale vorm te vestigen. De hoogste bevrijding is pas mogelijk door de Godrealisatie als het enige Zelf in alle wezens, (BS 4.3.15, ShU 3.07) en het is pas door de devotionele rijpheid in een persoonlijke God en Zijn genade bereikt. Deze realisatie is de tweede (of geestelijke) geboorte, of de tweede komst van Christus. Jezus zei: het koninkrijk van de Vader is op aarde verspreidt maar de mensen zien het niet. Een andere heilige zei: het is gelijk een vis die in het water dorst heeft, en naar water zoekt.

Volgens oude schriften, eender geestelijke praktijk wordt krachtiger, wanneer het wordt voltooid door kennis, geloof, en contemplatie in een persoonlijke God (ChU 1.01.10). Ascetische praktijken, gebed, naastenliefde, boetedoening, uitvoeren van offers, belofteaflegging, en andere godsdienstige verplichtingen zijn om het afsmeken van de Heer’s barmhartigheid nutteloos, zoals daarbij onvermengde en zuivere devotie. De magneet (kennis, geloof en contemplatie) brengt de Heer gemakkelijker naderbij (TR 6.06-07). (Dr. Ramananda Prasad)

8. Manas. Zie 03.42.

Buddhi. Zie 06.21.

9. Dhananjaya. Zie 02.48.

12. Kennis Jnana).Geestelijke kennis, of kennis waardoor men in staat is onderscheid te maken tussen het materiële omhulsel en de geestelijke ziel.

19. Geen vaste woonplaats heeft. Wie zich overal thuis voelt en niet gehecht is aan zijn woonplaats. Door zijn Svabhâva wordt de mens bij de geboorte aangetrokken tot het milieu en de plaats van geboorte. De gehechtheid eraan is een bron van onrust.

20. Commentaar. Iemand kan niet al de deugden bezitten, maar de oprechte wilskracht om dezen te ontwikkelen, is door de Heer ten zeerste geapprecieerd. De strijdende is zodoende zeer kostbaar voor de Heer. De hogere klasse van toegewijden begeren niets, ook niet om de verlossing van de Heer te bekomen, behalve voor een enkele gunst: de devotie aan de lotusvoeten van een persoonlijke God geboorte na geboorte (TR 2.204.00). De lage klas tiegewijden gebruiken God als dienaar om hun materiële vragen en begeerten te vervullen. De ontwikkeling van onwankelbare liefde en devotie aan de lotusvoeten van de Heer is het uiterste doel van alle geestelijke disciplines  en verdienstelijke daden zowel als het doel van de menselijke geboorte. Een ware devoot beschouwt zichzelf als de dienaar, de Heer als de meester, en de ganse schepping als Zijn lichaam.

Het pad van devotie is het meest bereikbare voor menige mensen, maar devotie komt niet tot ontwikkeling zonder de combinatie van persoonlijke wilskracht, geloof en God’s genade. Er zijn negen technieken om devotie aan te wakkeren – door een intensieve liefde voor God als een persoonlijke Wezen – gebaseerd op Tulasi Ramayana (TR. 3.34.04-3. 35.03) en deze zijn:

 

1.      De nabijheid van heilige wijzen (mystieken) te zoeken.

2.      Het beluisteren en lezen van verhalen over de Heer’s incarnatie en Zijn scheppingsactiviteiten, behoud en ontbinding zoals in godsdienstige Schriften aangehaald.

3.      Seva of God dienen door dienstbaarheid aan noodlottigen, heiligen, en de gemeenschap.

4.      Gemeenschappelijke zingen en gezangen tot God’s glorie.

5.      De herhaling van de Naam des Heren en mantras uitgesproken met vast geloof.

6.      Discipline en controle over de zes zinnen, en ongehechtheid.

7.      Eigen persoonlijke God in alles en overal zien.

8.      Tevredenheid en ontzeggen aan verdiensten, daarbij de fouten van anderen te ontzien.

9.      Eenvoud in alles, gemis aan woede, jaloersheid, en haat.

 

Het beste dat de mens kan doen is een liefde voor God ontwikkelen. De Heer Rama zei dat men de hierboven aangehaalde methoden dienen in geloof na te leven en God’s liefde naleven om waarlijk een devoot te worden.

Het goede gezelschap van heiligen en wijzen is een krachtige tuig om tot Godrealisatie te komen. Het wordt gezegd dat vriendschap, discussie, onderhandelingen, en huwelijken met gelijkdenkende of met mensen die beter zijn dan wij gezocht moet worden, en geenszins met mensen die van een lagere intellectuele stand komen (MB 5.13.117). Iemand is trouwens in eigen kring steeds beter bekend. Volgens de meeste heiligen en wijzen, is het pad der devotie eenvoudiger en beter om na te volgen. Men kan beginnen met gewoon een persoonlijke mantra te zingen, of eender welke naam van God. De ontwikkeling van devotionele dienstbaarheid bepaalt zich tot de volgende praktijken: luisteren naar spreekbeurten, de heilige naam van God zingen, God in herinnering brengen en Hem aanschouwen, Hem aanbidden en tot Hem bidden, God en de mensheid dienen, in totale overgave aan Zijn wil. (Dr. Ramananda Prasad)

Amrita-Dharma. De wetten of plichten die tot onsterfelijkheid leiden.

 

HOOFDSTUK 13

 

0. Prakriti en Puruşa, Kshetra en Kshetrajna, kennis en het onderzoek van kennis, deze, O Keśava; zou ik willen ter kennis gebracht worden.

Sommige uitgaven van de Bhagavad Gîtâ kennen dit vers niet. Waarschijnlijk werd het weggelaten om het traditionele aantal van 700 verzen niet te verstoren. In navolging van S. Radkakrishnan wordt het hier ongenummerd opgenomen.

Prakriti. Van pra, ‘bevorderen’ en kri, ‘handelen’. In het algemeen de Natuur. Door Prakriti werkt Puruşa. Door de prikkeling van Puruşa brengt Prakriti de materie voort. Zie 09.07.

Kshetrajna. De wederbelichamende ego in de menselijke constitutie, Buddhi-Manas.

Kshetra. Het veld van handeling en waarneming voor de ‘kenner’, het bewustzijn. Zie 01.01.

1. Commentaar. Er bestaat ook een inleidende vers die in sommige uitgaven zoals in de onze wordt weggelaten, en het luidt als volgt: “Materie en geest, het veld en de Kenner van het veld, kennis en dat wat geweten moet worden, dit zou ik graag willen vernemen, O Heer Krishna.” De verdeling in drie: kennis, de kenner, en het kennen, hoort tot de wereld van het betrekkelijke, het vergankelijke.

 

Dr. Ramananda Prasad: wat alhier in het lichaam gevonden wordt, is ook in de kosmos; wat ginder is, hetzelfde is ook hier (KaU4.10). Het menselijk lichaam, de microkosmos, is een kopie van het universum, de macrokosmos. Het lichaam wordt het terrein van de activiteiten van de ziel genoemd. Het lichaam of de schepping is anders dan de ziel, of de schepper. Om het verschil te weten, dient men de metafysische kennis te verkennen, zoals in huidige hoofdstuk aangehaald.

4. Commentaar. De Gîtâ verklaart daarbij de waarheden van andere gewijde schrifturen. Alle schrifturen zowel als deze van heiligen en wijzen van alle godsdiensten, putten het water der waarheid van dezelfde oceaan van de Geest. Hun uitdrukking kan verschillen volgens de noden van het individu en de contemporaine maatschappij. (Dr. Ramananda Prasad)

5. Ahankâra. Zie 07.04.

Buddhi. Zie 02.49; 06.07; 06.21.

7-8. Eerbied voor de leraar (Goeroe). (A) Men moet zich van leraars (goeroes) behoeden die erop aanspraak maken bepaalde meesters, adepten of ingewijden te zijn. Een ware leraar blijft zoveel mogelijk verborgen, daar alleen wat de Waarheid is, is belangrijk. Bovendien, wat de leraar zelf door de harde ervaring heeft geleerd is voor de leerling nuttig. Toch, moet worden opgelet, daar tegenwoordig veel onjuiste leringen zijn omtrent het denkvermogen en de ziel. Vele onder hen laten het licht vallen op datgene, dat de objectieve vorm tot stand zal brengen, welke vorm door henzelf van hoedanigheden wordt voorzien. Zij versterken hun eigen doel in die van de denkenden, om hun eigen zinnen ten uitvoer te brengen. Het is dus op te letten, maar men moet ook niet veralgemenen. Het staat ieder leerling vrij over deze punten na te denken, om nutteloze speculaties van leraars en goeroes achterwege te laten. Sluiten we ons gewoon bij de Bhagavad Gîtâ aan (4.6): “Hoewel Ik ongeboren ben en Mijn bovenzinnelijk lichaam nooit vergaat en hoewel Ik de Heer van alle geboren wezens ben, verschijn Ik in ieder tijdvak in Mijn oorspronkelijke bovennatuurlijke kracht (Maya).” Het gaat om zelf te discrimineren wat voor ons goed of slecht is,  en door wie we precies worden aangesproken en waarom, we hebben daarvoor onze eigen onderscheidingsvermogen. (Ph. De Coster) Bijvoorbeeld: de goeroe die beweert door de Verhevene Heer zelf een openbaring te hebben ontvangen, mag niet voor waar genomen worden.

(B) Vers 13.08 van de Gîtâ vormt het beginsel van het Boeddhisme. De voortdurende contemplatie en begrip van agonie en lijden bij de geboorte, ouderdom, ziekte, en de dood worden in het Boeddhisme het begrip van de Viervoudige Edele  Waarheid genoemd. Een duidelijk begrip van deze waarheid is nodig om de spirituele reis te ondernemen. Afgunst en ontevredenheid tegenover de onzin en de irrealiteit met de daarbij verbonden objectieven zijn het nodige voorspel om met de spirituele reis te beginnen. Zoals de vogels wanneer ze moe zijn op een boom onderdak vinden; zoekt de mens eveneens goddelijke bescherming nadat ze de frustratie en het sombere van het materialisme ontdekt hebben. (Dr. Ramananda Prasad)

9. Commentaar. De afwezigheid van aanhankelijkheid ten opzichte van zoon, vrouw of huis wil niet zeggen dat bestaande relaties moeten worden verbroken of veronachtzaamd. Veeleer moet gedacht worden aan een houding waarin men de bestaande relaties op een zodanige afstandelijke wijze kan beoordelen dat fouten of onvolkomenheden op dezelfde kritische wijze worden benaderd als ten opzichte van anderen wordt gedaan.

10. Commentaar. Bij het vermijden van volksmenigten wordt voorkomen dat beďnvloeding door het magnetisme van de massa ontstaat. Men vrijwaart zich voor de mogelijkheid op te gaan in massapsychose.

11. Adhyâtman. Zie 07.29.

13. TAT. Zie 02.17.

13-14. Commentaar.Deze twee verzen lijken met elkaar in tegenspraak. De grondgedachte is dat Tat – het Ene Universele Beginsel, het Grenzenloze – geen eigenschappen in het bijzonder kan bezitten, omdat er dan geen sprake kan zijn van grenzenloosheid. Maar dat het Grenzenloze ALLES is, “woont” Het zowel in de gemanifesteerde wereld als in al wat buiten de zintuiglijke waarneming valt. Lao Tze zegt in de Tao Teh King als volgt: “Kon TAO genoemd worden, dan zou het het eeuwige TAO niet zijn. Als niet-Zijn kan men het noemen het begin van hemel en aarde; als Zijn kan men het noemen de moeder aller dingen. TAO is ledig en toch zijn zijn werkzaamheden onuitputtelijk.”

            Guna’s. Geaardeheden. De drie geaardheden. Zie hoofdstukken 14 en 18.

19. Prakriti. Zie 09.07 en 13. (1) De stoffelijke of materiële natuur (apara-prakrti). (2) De levende wezens (para-prakrti). De naam “prakriti” is afgeleid uit de functie ervan als de materiële oorzaak van de eerste evolutie van het heelal. Men kan zeggen dat de naam is samengesteld uit twee woordkernen, namelijk “pra”, het openbare, en “krita”, het maken, en er wordt dus datgene ermee bedoeld wat de oorzaak was waardoor het heelal zich ging openbaren.

            Puruşa of Purusha. Zie 08.04. Het geestelijk zelf. Het belichaamde zelf. Het woord betekent letterlijk “De bewoner van de stad” of wel de bewoner van het lichaam. “Pura” komt uit het Sanskriet en betekent stad of lichaam, terwijl “usha” een afleiding is van het werkwoord “vas”, wonen. (Dit werd in vroegere hoofdstukken aangehaald.) Feitelijk kan “Purusha” van beide, bewustzijn en materie zijn, of Purusha en Prakriti in de verzen  19 en 20, worden gezien, daar de aanwezigheid van beide noodzakelijk is, opdat het functioneert. Als het een gevorderde yogi betreft, kan de “geest” ervaring zich telkens weer herhalen en dan gaat hij van het ene gebied naar het andere over, totdat hij de laatste sprong doet van het ijlste gebied (het Atmische gebied) naar de Werkelijkheid zelf – het bewustzijn van Purusha. Als dus het lagere denken geheel en al opgaat in het object in Nirvitarka Samadhi dan is het Purusha, werkend in Zijn hogere beginselen, die alles onder Zijn hoede heeft en die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de voortdurende en tere transformaties die plaats vinden in de verdere stadie van Samadhi. Purusha dient beschouwd te worden als degene, die leiding geeft aan de evolutie.

22. Maheśvara. Letterlijk: ‘Grote Heer’. Van mahâ, ‘groot’ en îśvara, ‘heer’, ‘meester’. Zie 28. Een titel die ook aan Śiva wordt gegeven.

24. Commentaar. Vergelijken de verzen 2, 12, 22, 30 en 31 van dit hoofdstuk. Parameshvara schijnt hier te betekenen: Brahman of Paramatma, d.w.z. Purusha plus Prakriti (zie voetnoot 8), het Zelf plus het immer-veranderde, het Ene en het Andere, de Al-Ene in Zijn schepping.

25-26. Commentaar. Het overwinnen van de dood houdt daarbij in het zich bevrijden van steeds terugkerende geboorten. De attractie die het gemanifesteerde bestaan op het bewustzijn uitoefent, doordat aan de uiterlijke wereld, Mâyâ, werkelijkheid wordt toegekend, is de oorzaak van reďncarnatie. “De vereniging van Kshetra en Kshetrajna” betekent het zich verbinden van het bewustzijn met de manifestatie. Het objectief idealisme stelt dat een zaak slechts in zoverre werkelijk is als enig waarnemend bewustzijn er werkelijkheid aan toekent.

            Bharatarshabha. Zie 08.23.

27. Parameśvara. Letterlijk: ‘Allerhoogste Heer’.

28. Commentaar. Het ‘beschadigen van het Zelf” betekent het verwringen van de zuivere stroom van bewustzijn tot een persoonlijke opvatting over de waargenomen dingen. Naarmate men zich bewust wordt van de fundamentele éénheid van al het bestaande, zal de stroom van bewustzijn vrijer kunnen vloeien.

            Îśvara.  De verpersoonlijking van de godheid, de Logos.

29. Prakriti. Zie 09.07 en 13.

31. Paramâtman. Zie 06.07. Samengesteld uit para (hoogste) en âtman (ziel), de term wordt soms vertaald met ‘superziel’.

32. Âkâśa. Zie 07.04 en 09.06.

33. Kshetrin. De verzorger of onderhouder van Kshetra.

 

HOOFDSTUK 14

 

3 en 4. Commentaar. De verzen 3 en 4 tezamen anders gelezen: “O Arjuna, voor Mij is de schoot de algemene materie, waaraan Ik het zaad schenk: daarin ligt het ontstaan van alle schepselen. O Arjuna, van de levensvormen die in alle schoten tot aanzijn komen is de materie de oerschoot en ben Ik de zaadgevende Vader.”  Bij de schepping verkrijgt de individuele ziel (jivatma) een gewaad, ontstaan uit prakriti, gevormd door de drie gunas en geweven uit draden der subtiele verlangens (vasanas). Vasanas zijn er geweest van den beginne, want in ieder mens is het verlangen om te leven onverwoestbaar aanwezig van in het begin; subtiele verlangens (vasanas) zijn de grondslag van het bestaan in deze wereld. Jivatma: de individuele ziel, de microkosmos, die in het aardse bestaan evolueert totdat hij volmaakt is geworden. Gunas: Een der drie geaardheden der materiële natuur – goedheid, hartstocht en inertie. Anders uitgedrukt, de drie vibraties van de door puruşa, belevendigde prakriti of materie, (weerspiegeling van Sat-Chit-Ananda); ze vormen de basis van het gemanifesteerde heelal. Vasanas: Potentiële begeerte, tendens (gebondenheid aan het rad van geboorte en dood veroorzakend “vasanas” vergezellen alle voertuigen van bewustzijn en gradaties van citta (spiegel of scherm van het bewustzijn o.a.).

5. Guna’s. De Guna’s zijn in beginsel in alles aanwezig, hetgeen in het Christendom zoiets als de ‘erfzonde’ wordt genoemd, maar hebben er weinig van begrepen. Zij werken in elk wezen naar zijn aard (Svabhâva), toch kunnen door het menselijk bewustzijn gericht worden toegepast. De hier gegeven omschrijvingen, maar vooral de aanwijzingen in hoofdstuk 18, geven duidelijk weer hoe de levenshouding dient te zijn van iemand die van de Guna’s bewust gebruik wil maken. Ze houden echter tevens een waarschuwing in vanwege hun bindend karakter. Daarom is het beter ‘te handelen omwille van de handeling zelf’ en de Guna’s het werk te laten doen. Zie verzen 19 en 20.

6. Anagha. ‘Zondeloze’.

            Verzen 5 en 6. De verzen 5 en 6 anders vertaald: “O Arjuna, goedheid, hartstochtelijk streven en inertie – dat zijn de leibanden ontwonden door de natuur: zij zijn het die de onvergankelijke ziel aan het lichaam binden. O zondeloze Arjuna, van hen bindt de verlichtende en heilzame goedheid vanwege haar zuiverheid de ziel door gehechtheid aan geluk en kennis.” Voor de spirituele zoekers zijn hartstochtelijk streven en inertie gemakkelijk te herkennen en omzeilen. Maar de invloed van goedheid is moeilijk te onderscheiden omdat deze zo subtiel is. Geluk en kennis zijn begeerlijk. En, zolang men ze wilt bezitten, is men aan de materie gebonden door haar subtielste leibanden. Alleen indien men ze als een bijkomend iets beschouwd van zijn levensloutering, waarop men geen aanspraak mag maken, en de blik vast op de Verhevene Heer gericht houdt, met de hoop Hem werkelijk te zullen dienen, laat deze subtiele leiband los.

9. Geaardheden.

Sattva: De geaardheid goedheid van de materiële natuur. Ook, harmonie, evenwichtigheid inzicht; een van de drie gunas, het vermogen om te zien, waar te nemen.

Rajas: Een van de gunas: goedheid, hartstocht en inertie.

Tamas: Een van de gunas, zoals traagheid, inertie, luiheid, vadsigheid, stabiliteit.

Commentaar door dr. Ramananda Prasad: de geaardheid der goedheid houdt de mens van zondige handelingen weg, en leidt hen tot Zelfkennis en geluk, maar niet tot de verlossing. De geaardheid hartstocht schept Karmische slavernij en houdt het individu op verdere afstand van de bevrijding. Deze mensen weten wat goede en slechte handelingen zijn gebaseerd op godsdienstige princiepen, maar zijn onbekwaam deze te volgen daar hun sterke zinnelijke lusten. De geaardheid der hartstocht behandelt de eigenlijke kennis van het Zelf en veroorzaakt het experiment van pijn en de genoegens van het wereldse leven. Deze personen voelen zich sterk aangetrokken tot rijkdom, macht, prestige, sensuele genoegens, en zijn zeer baatzuchtig en begerig. In de geaardheid onwetendheid is men onbekwaam het werkelijke doel van het leven te herkennen, onbekwaam om tussen goed en kwaad onderscheid te maken, en blijven zodoende met zondige en verboden activiteiten verbonden. Dergelijke persoon is lui, gewelddadig, ontbreekt beredenering, en heeft voor geestelijke kennis geen interesse.

11. Commentaar. De zintuigen (neus, tong, ogen, huid, gemoed, en intellect) zijn de poorten tot Zelfkennis in het lichaam. Het gemoed en het intellect komen bij de geaardheid goedheid te staan, en komt voor Zelfkennis receptief, wanneer de zinnen door onbaatzuchtige dienstbewijs, discipline en geestelijk praktijken zijn gezuiverd. In vers 14.17 wordt aangehaald dat Zelfkennis opkomt wanneer het gemoed in de geaardheid goedheid sterk is gevestigd. Zoals voorwerpen duidelijk in het licht te zien zijn, evenzo, de waarneming en het denken in een juiste perspectief; schuwen de zintuigen datgene ongeschikt is; waarbij het gemoed geen plaats vindt voor sensuele plezier, zodra deze verlicht wordt door de dageraad van het licht der Zelfkennis. (Dr. Ramananda Prasad)

18. Commentaar. Met andere woorden, “In goedheid gaat men opwaarts; in hartstocht blijft men in het midden; en de onwetenden, aan de laagste leiband, gaan omlaag.” (14:18) “Gewesten” kunnen als  ‘geestelijke niveaus” van het hoogste naar het laagste worden beschouwd, in gebruik bij de apostel Paulus in zijn brief aan de Epheziërs (tenminste in de Nederlandse Nieuwe Vertaling van de Bijbel): “Geestelijke zegen in de hemelse gewesten” (Eph. 1:3), (in goedheid gaat men opwaarts); “want wij hebben niet geworsteld tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis” (Eph. 6:12a),  (in hartstocht blijft men in het midden); “tegen de boze geesten in de hemelse gewesten” (Eph. 6:12b) (en de onwetenden, aan de laagste leiband, gaan omlaag). ‘Opwaarts’ wordt veelal geďnterpreteerd naar de goden of totdat men de Nirvana heeft bereikt waar geen terugkeer op aarde (noch in geboren worden en sterven) mogelijk is. ‘In het midden’ als ‘in de mensenwereld op aarde’; of ‘omlaag’ zoals ‘naar de hel’ of naar het helse van het aardse leven, te vergelijken met de dierenwereld en de planten. Naar deze drie niveaus of gewesten, wordt de kosmos in de Veda “de drie werelden genoemd. (Ph. De Coster)

19. Commentaar. Andersom: “Als de ziener inziet, dat het slechts de hoedanigheden zijn, die werken, en als hij Dat kent, dat boven de hoedanigheden uitgaat, gaat hij in Mij op.” (14.19) De ziel handelt niet materieel en is eveneens aangegeven in de verzen 5.8 en 13.21.

22. Commentaar. Verlichting, streven en begoocheling zijn de effecten van de invloed der respectievelijk goedheid, hartstocht en onwetendheid.

27. Dharma. Zie 02.40.

Commentaar. De Verhevene Wezen is de bron of de basis van de Geest. De Geest is een van de expansies van de Verhevene Wezen. Het is de Geest (of de Verhevene Wezen) die het ganse Kosmische drama in beweging brengt en alles ondersteunt. Daarom, wordt de Geest tevens de Verhevene Wezen of the Heer genoemd. Het is van betekenis dat de Heer Krishna (of de Heer Kŗşna) nooit woorden zoals ‘aanbid de Verhevene God’ of ‘de Absolute is aan de basis van alles” heeft aangehaald. In deze vers, en aldus verder in de Gîtâ, verklaart de Heer Krishna dat Hij de Verhevene Geest is. Krishna wordt door de mensen op verschillende wijzen begrepen. Sommige commentatoren zien in Krishna iemand anders dan God, anderen noemen Hen een “Hindoe God.” Nog anderen een politieker, een leraar, de goddelijke geliefde, en een diplomaat. Voor de toegewijden, is Krishna de incarnatie van de Absolute, en het voorwerp van liefde. De lezers zouden zich moeten tevreden stellen met het begrijpen en het in werking brengen van Krishna’s leringen, zonder zich te bekommeren over de vraag wie Krishna was. (Dr. Ramananda Prasad)

 

HOOFDSTUK 15

 

1. Aśvattha. De ‘eeuwige-levende-vijgebooom’, ficus religiosa.

Chhanda’s. Heilige gezangen, verzen.

2. Commentaar. Het menselijk lichaam, het microkosmisch heelal of wereld, mag met een beginloze en eindeloze boom vergeleken worden. Karma is het zaad, de ontelbare begeerten zijn de wortelen, de vijf grondelementen zijn de hoofdtakken, en de tien organen der perceptie en handelen zijn de bijtakken. Drie geaardheden der materiële natuur voorziet in de voeding, waarbij de zinnelijke genoegens de scheutjes zijn. Deze boom is steeds veranderlijk; toch eeuwig zonder begin of einde. De mens die waarlijk deze wonderlijke boom begrijpt, zijn oorsprong (of wortel), zijn natuur en werking, is in de ware zin van het woord de kenner van de Veda’s.

 

Twee aspecten van de Eeuwige Geest – de goddelijke Heerser en de gecontroleerde (levende entiteit, individuele ziel) maken hun nesten en verblijven in dezelfde boom als deeluitmakend van het kosmische drama. Deugd en ondeugd zijn de glorierijke bloemen; genoegens en pijn zijn de zoete en zure vruchten. De levende entiteit eet deze vruchten in onwetendheid; terwijl de Heerser op de troon zit, observeert, en begeleidt de levende entiteiten. De levende entiteiten zijn zoals mooie vogels met veelvuldige kleuren. Geen twee vogels gelijken op elkaar. De schepping is gewoon mooi. En, de Schepper moet onbeschrijfelijk prachtig zijn. (Dr Ramananda Prasad)

3 en 4. Commentaar. De schepping is cyclisch, zonder begin of einde. Ze is steeds veranderlijk, en heeft geen permanente bestaan noch een werkelijke vorm. Men moet het mes van de metafysische kennis slijpen op de steen van de geestelijke praktijk; het gevoel der scheiding tussen de levende entiteit en de Heer wegnemen; opgewekt deelnemen aan het drama des leven met de voorbijgaande schaduwen van geluk en verdriet vervaardigd; om in deze wereld volledig bevrijdt van het ego en begeerten te leven. Wanneer de gehechtheden zijn getemperd, een houding van heilige onverschil heeft tegenwoordig plaats genomen, als eerste vereiste voor geestelijke groei. (Dr Ramananda Prasad)

 

De verzen 2 tot 4 op een andere manier gelezen: “Zijn takken verspreiden zich omlaag en omhoog, door met de ontwikkelde leibanden der zinsobjecten als scheuten, en beneden strekken zich de wortels uit, die in de mensenwereld tot baatzuchtig streven aanspoort. Begin, eind en vastheid van zijn vorm zijn in deze wereld onwaarneembaar. Deze diepwortelende asvattha (Samsara) nu dient men om te hakken met de sterke bijl der onthechting en zich vervolgens naar dat oord te begeven vanwaar degenen die het eenmaal hebben bereikt niet meer terugkeren, en wel aldus: ‘Ik vind toevlucht in de Oerpersoon, aan wie deze aloude schepping is ontsproten.’

5. Adhyâtman. Zie 07.29

7. Jiva, Jivatma. “Eeuwig deeltje van Mijn Zelf” of, “individuele ziel”. Jiva: levend wezen, (bijzondere) persoonlijkheid. Jivatma: individuele ziel, de microkosmos.

8. Iśvara. Zie 13.28.

13. Soma-sap: saprijke, waterige maan, de levenskracht.

14. Vaiśvânara. Vuur.

            Prâna en Apâna. Elk van de zeven beginselen van de menselijke constitutie heeft zijn eigen bijzondere vitale of levensstroom, die betrokken is bij de opbouw en het onderhouden ervan. De volledige verklaringen en aanknopingspunten met betrekking tot deze ‘vitale stromingen’ worden geheim gehouden in verband met de gevaren die aan het misbruik ervan verbonden zijn. De twee hogere ‘Vitale Ademen’ worden in het algemeen niet in de esoterische literatuur besproken. De Hatha-Yoga, een van de lagere aspecten van de Yoga-training, behandelt manieren en doeleinden van het beheersen van deze ‘ademen’; maar zonder een grotere kennis van de mysteries van onze innerlijke natuur, zijn oefeningen van deze aard niet aan te bevelen en het wordt in feite afgeraden.

            Apâna. Is die ‘vitale adem’ die het ‘afval’ uit de menselijke samenstelling verwijdert.

            Samâna. Is die welke de spijsvertering en de assimilatieprocessen beheerst.

            Vyâna. Bestuurt de circulaties in het lichaam en is dus dat wat scheidt en ontbindt en weerstand biedt aan de destructieve elementen die altijd werkzaam zijn; het houdt het lichaam in conditie.

            Prâna. Is de meest bekende en bestuurt de ademhaling. Het stelt ons in staat de vitale essenties op te nemen en gassen die destructief voor het lichaam zijn uit te drijven.

            Udâna. Is die vitale adem die de vitale stromen van het lichaam opwaarts stuwt naar hun bronnen, de hogere centra van het hart en brein.

            De vier soorten voedsel. Het verteren van voedsel is verbonden met de elementen: grof voedsel (aarde) door kauwen, vloeibaar (water) door drinken, heet (vuur) door voelen en geurig (lucht) door opsnuiven.

15. Vedânta. Zie hoofdstuk 2.

16. Kűtastha. Filosofisch, houder van de hoogste positie. De oorspronkelijke goddelijkheid. Wordt ook als synoniem gebruikt voor Iśvara, de goddelijk-geestelijke Monade. Het is ook het rotsvaste, dat wat als mysterie gehuld is in Maya.

18. Purusottama. Verhevene Wezen, Persoon of Geest. (Zie ook 08.01)

20. Śâstra. Stelsel van leringen, heilige boeken.

 

HOOFDSTUK 16

 

De Goddelijke en de Demonische Aard. Goed en kwaad staan tegenover elkaar, en alles wat erbij hoort. Opgesomd in hoofdstuk 16 wordt een reeks van de driften der bozen aangehaald, die meesleuren, binden en beknellen; en, een reeks van de drijfveren der goeden, die vrij maken en vreugde scheppen. De verzen 7 tot en met 9 zijn een uitval naar sceptici, rationalisten en materialisten; terwijl, de verzen 10 tot en met 21 zijn vol boosachtigheid en laten aan duidelijkheid niets te wensen over. De verzen 22 tot en met 24 concludeert, en zegt, “Houden jullie aan de regels der plichten en geboden, om geleidelijk verheven te worden”.

1-3. Commentaar op deze verzen. Men mag niemand veroordelen en zichzelf aanbevelen (MB3.207.50). We moeten anderen behandelen zoals we het voor ons voorhouden (MB 12.137.09). Een persoon van demonische aard moet op een verschillende manier worden behandeld en begeleidt, tegenover een persoon met een goddelijke natuur (MB 12.109.30). We betalen steeds de prijs van iemand ander’s ontwikkeling, daar niemand volmaakt is. Spreken over de tekortkomingen van anderen is de meest verachtelijke zonde. Zie andermans fouten niet, maar verbetert uw eigen tekortkomingen totdat ge zelf aan de verlichting toe bent.

 

Men zou over andermans fouten en tekortkomingen niet mogen weerleggen, luisteren of er zelfs niet aan denken. Wanneer men aan de gebreken van een andere denkt, wordt daarmee onze eigen denkvermogen bezoedeld. Er is niets gewonnen andermans fouten te ontdekken; daarom, ontdekt uw eigen fouten en corrigeert ze. De onbeminde beminnen, vriendelijk zijn tegenover de onvriendelijke, en genadig zijn tegenover de ongenadige is waarlijk goddelijk. Er wordt gezegd dat men dient te verantwoorden voor hetgeen wij aan anderen doen.

 

Waarden kunnen ook voor problemen zorgen, indien men vergeet dat anderen ook verschillende waarden hebben, daar mijn waarden verschillend zijn van de uwe. Waardenstrijd tussen individuen maken relaties kapot. Dikwijls twee waarden bij dezelfde persoon in praktijk gebracht, schept ook zijn moeilijkheden. Bijvoorbeeld, indien een leugen een waardevolle leven kan redden, zou men de waarheid niet mogen vertellen. Men mag zich blindelings niet aan waarden hechten, daar waarden niet absoluut zijn. Men zou met idealen nooit mogen spotten, noch anderen naar onze eigen standaarden oordelen,  daar de schepper’s plan eenheid in verscheidenheid is.

 

De wereld wordt door allerlei mensen gemaakt. Men wenst anderen te veranderen om zelf vrij te zijn, maar zo werkt het eigenlijk niet. Indien men anderen volledig en onvoorwaardelijk aanvaarden, dan pas kan men vrij zijn. Mensen zijn wat ze zijn, daar ze hun eigen achtergrond bezitten, en kunnen gewoon anders niet zijn. (Swami Dagananda) Men kan een echtgenoot(e) beminnen, terwijl men de manier van zijn of haar handelen niet aanvaarden. Uw vijand kan uw vriend worden, indien u hem of haar aanvaardt zoals ze zijn. Indien ge een vijand wenst te maken, tracht deze te veranderen. Mensen veranderen ‘kan’ wanneer ze tot bewustheid komen dat lijden moeilijker is dan veranderen. Niemand is bevoegd om iemand’s leven, denken en idealen ongeschikt te verklaren. Evolutie op de ladder van de volmaaktheid is een trage en moeilijke ontwikkeling. Het is niet gemakkelijk om zich van Karmische afdrukken te ontdoen, terwijl men toch echt moet proberen. De verandering neemt door eigen kracht plaats, en wanneer de tijd van God’s genade is aangebroken, en geen dag vroeger. Tevens, de manifestatie der oorspronkelijke energie, het bewustzijn, varieert volgens de wezens. Daarom, zoekt om verzoening met alles in het universum, en alles wordt uw vriend. Ramakrishna zei: wanneer de dageraad van het goddelijke is aangebroken, menselijke zwakheid verdwijnt uit eigen beweging, zoals de pedalen van een bloem afvallen om de vrucht te laten ontwikkelen.

 

Stervelingen zijn hulpeloos gebonden, zoals de koeien door de koord van hun verborgen begeerten die uit hun Karmische afdrukken voorkomen. De koord kan enkel worden doorgesneden indien we het mes van het intellect gebruiken door God aan ons geschonken, en niet aan de dieren. De tijger is instinctief geneigd om te doden, terwijl niemand er iets kan aan veranderen. De menselijke wezens kunnen door hun intellect en berederneringskracht traag maar zeker de koord doorsnijden. In onwetendheid missen we de kracht van de beredenering en het gebruik van het intellect. De vijand is niemand anders dan onze andere heft. Dikwijls komt het intellect in de greep van de valse spelletjes der denkbeeldige energie (Maya), vóór het aanbreken van de dageraad der voorbestemde vijand. Men moet het intellect gebruiken daar het  een kostbare goddelijke gave is  die aan de mens werd geschonken, om  hen toe te laten een situatie te analyseren. Er is  geen enkel ander manier om uit het verdorven circuit van Maya te geraken.

 

Er kan niets overkomen aan de mens die tegenover de andere een vreedzame houding heeft in gedachten, woord en daad (VP1.19.05). Zelfs de gevaarlijke dieren doen geen kwaad aan hen die vreedzaam zijn in gedachte, woord en daad (MB 12.175.27). Iemand die tegenover een wezen geen geweld uitoefent, bekomt wat hij wenst en boekt succes zonder veel inspanning in al zijn geestelijke disciplines.

 

De hoge vorm van het leven gebruikt de lagere als voedsel der ondersteuning (MB 12.15.20). Het is onmogelijk om vreedzaamheid in praktijk te brengen, of eender welke andere waarde in de echte zin van het woord. Landbouwactiviteit betekent gewelddadigheid tegenover insecten en wormen. In de praktijk brengen van vreedzaamheid tot al de schepselen zijn voor eigen ontwikkeling bedoeld op de ladder naar de volmaaktheid. Het is vereist om de dag tot dag geweld in het praktisch leven tot een minimum te leiden. Het bereiken van een minimale gewelddadigheid  is natuurlijk zeer afhankelijk. Geweld mag voor persoonlijke doeleinden nooit gebruikt worden. Het mag wel gebruikt worden om de zwakken te verdedigen, of om Dharma (Orde en Recht) te handhaven. (Dr. Ramananda Prasad)

8. Aparasparasambluta. Letterlijk, ‘de een niet voortgebracht door de ander’ of ‘niet uit elkaar voortgekomen’. Anderen vertalen het met ‘op elkaar volgend’, of ‘uit elkaar voortgekomen’, zoals oorzaak en gevolg; of ‘uit begeerte voortgebracht door wederzijdse vereniging’, dat wil zeggen van man en vrouw.

16. Nâraka. Zie 01.42.

21. Drie poorten tot Nâraka. Zie 02.62-63. Gedurende ontelbare manifestaties heeft de goddelijke Monade vanuit het niet-zelfbewuste bestaan het begin van zelfbewustzijn opgebouwd, zoals zich dit in de mens manifesteert. ‘Vernietiging van de ziel’ en het ‘verliezen van Buddhi’ betekent het terugvallen in de toestand van niet-zelfbewust bestaan. Dat wil niet zeggen dat daarmede ook de goddelijke Monade verloren gaat. Deze is, zoals uit al het precedent blijkt, onvergankelijk en onvernietigbaar, toch moet opnieuw aan de langdurige opbouw van zelfbewustzijn beginnen. Het Hoogste Pad (22-23) wordt bereikt, indien men zich duurzaam van de innerlijke goddelijkheid bewust is.

24. Commentaar. Uiteindelijk ligt in geval van twijfel de beslissing vanzelfsprekend aan uw eigen Verheven Zelf en uw gemoed (atma en buddhi) want de sastras zijn slechts product van het intellect.

 

HOOFDSTUK 17

 

1.  Sastra-vidhim. De regelen der Schrift.

Sattvam. In goedheid. Sattva: harmonie, evenwichtigheid, inzicht; een van de drie gunas, het vermogen om te zien en waar te nemen.

Rajah. In hartstocht.

Tamah: onwetendheid.

3. Wat zijn ideaal is, dat is hij. Marcus Aurelius: “Uw leven is, wat uw gedachten ervan maken.”

 

Men kan in elke inspanning succes boeken indien men in een vaste beslissing volhardt (MB 12.153.116). Een persoon die met een gezuiverd gemoed om het even wat begeert, hij ontvangt de voorwerpen. (MuU 3.01.10). De doener van goede werken wordt goed, en de doener van het slechte wordt slecht. Men wordt deugdzaam door deugdelijke daden, en verdorvenheid door gelijke daden (BrU 4.04.05). Men wordt datgene men steeds sterk in gedachten houdt; wat de motieven ook mogen zijn, zoals ontzag, vrees, jaloersheid, liefde of zelfs haat (BP 11.09.22) Men ontvangt steeds waar men er naar uitkijkt – bewust of onbewust. De gedachten (het denken) leiden tot handelen, handelen wordt vlug een gewoonte, en de gewoonte leidt tot succes wat de inspanning ook zijn mag, als door een passie gedreven. Wordt gepassioneerd in hetgeen ge wilt bereiken. Passie ontwaakt slapende krachten in ons.

Wij zijn de producten van onze eigen gedachten en begeerten, ook onze eigen architect. Gedachten bouwt onze toekomst. Wij worden hetgeen wij denken. Er is een grote kracht in onze gedachten om negatieve en positieve energie rondom naar ons te trekken.  Waar een wil is, is ook een weg. We zouden edele gedachten moeten herbergen, daar gedachten daden voorafgaan. De gedachten controleren onze fysische, mentale, financiële, zowel als onze geestelijke welzijn. Laat nooit eender welke negatieve gedachte of twijfel indringen. Alhoewel we heel veel kracht ter onze beschikking hebben, toch de ironie dat wij falen deze te gebruiken. Indien men het gewenste niet verkrijgt, is men voor geen honderd percent toegewijd. Men is de oorzaak van al wat ons voorkomt. Men kan het beste van het leven niet verlangen, wanneer we zelf ons best niet doen. Succes is bereikt langs een reeks goede voorziene stappen die traag en met volharding zijn ondernomen.  Stephen Covey zei: “De beste manier om uw toekomst te voorspellen is deze te creëren.” Elke grote succesvolle daad was vroeger als onmogelijk geacht. Onderschat nooit de potentiële mogelijkheden en de kracht van de menselijke geest en gemoed.  Vele boeken werden geschreven en gemotiveerde programma’s ontwikkeld voor de praktische toepassing van deze krachtige en eenvoudige Gîtâ mantra.

(Dr. Ramananda Prasad)

4. Yaksha’s en Râkshasa’s. Zie 09.12 en 10.23.

            Preta’s. Zij die vertrokken zijn. De ‘schillen’ van hebzuchtige en zelfzuchtige mensen na de dood; worden volgens esoterische leringen in Kâma-loka herboren.

            Bhűta’s. Letterlijk: zij die geweest zijn; geesten-spoken. Ze ‘demonen’ te noemen is onjuist, daar ze in feite de uiteenvallende Kâma-rűpa’s van overledenen in Kâma-loka zijn. Het oproepen van de ‘geesten’ van overledenen in spiritistische seances is derhalve ‘Bhűta-verering’, hoewel het niet denkbaar is dat Preta’s verschijnen.

6. De elementale wezens. “Zo zijn de atomen van het lichaam, de moleculen, de protonen en elektronen die de fysieke stof van het lichaam vormen in zekere zin zijn kinderen en zij ondergaan de invloed van oude gedachten en gevoelens. Zij lijden in zekere mate tengevolge van onze verkeerde daden en worden verheven door onze deugden. Zo nauw zijn alle dingen met elkaar verweven, een levensweb waarvan elke draad het voortbrengsel is van geestelijke magie. Ik zeg u dat wij verantwoordelijk zijn voor de atomen die ons lichaam samenstellen, of wij ze nu bezoedelen of reinigen. En te zijner tijd zullen ze tot ons terugkeren om gereinigd te worden van de verkeerde handelingen die wij erin hebben afgedrukt. Zo is het met alle innerlijke gebieden van de menselijke constitutie, de voertuigen van zijn geest, zijn gevoelens en zijn denken.”

(Gottfried de Purucker: Wind of the Spirit)

10. Commentaar. De zuiverheid van het gemoed is het gevolg van zuiverheid van voeding. De Waarheid wordt aan een zuiver gemoed openbaart. Men wordt van alle slavernij bevrijdt na de Waarheid te hebben aangenomen (ChU 7.26.02). Gokken, intoxicatie, onwettige seksuele relaties, en vlees eten is een natuurlijke negatieve neiging van de menselijke wezens, maar zich van deze vier activiteiten distantiëren is waarlijk goddelijk. Men moet deze vier zonde pilaren trachten te vermijden (BP.1.17.38). Zich onthouden van vlees eten is vergelijkbaar met het verrichten van honderd heilige offers (MS 5.53-56).

(Dr. Ramananda Prasad)

14. Commentaar. Een geestelijke discipline of offer is niet compleet zonder een mantra, en een mantra is niet volledig zonder geestelijke discipline (DB 7.35.60).

(Dr. Ramananda Prasad)

            Dvija. Degene, die wordt ingewijd in de Mysteriën doorloopt volledig bewust de processen van sterven. Na de inwijding teruggekeerd tot het uiterlijke leven wordt hij een Dvija genoemd, een tweemaal geborene.

            Brahmacharya. Zie 08.11.

            ‘Strengheid’. Het woord ‘boetedoening” wordt in vertalingen ook veel gebruikt, en staat voor ‘ascese’.

17. Commentaar. Geweldloosheid, waarheid, vergiffenis, vriendelijkheid, de controle van het gemoed en de zinnen worden door de wijze als ascese beschouwd (MB 12.79.18). Er kan geen zuiverheid van woorden en daden zijn, zonder zuiverheid in gedachten.

(Dr Ramananda Prasad)

25. Moksha. “Het woord Moksha betekent, evenals het woord Mukti, vrijheid, bevrijding, verlossing van de banden van het materiële bestaan in deze wereld, met andere woorden: Nirvâna. De wortels van deze woorden: much en moksh betekenen beide ‘bevrijden’, of ‘verlossen’. Deze bevrijding is evenwel relatief, want zodra een wezen het hoogtepunt van een bepaalde bestaantoestand bereikt, opent zich voor hem een nog hogere reeks van werelden (planeten) om te beheersen, enzovoort, tot in het oneindige. Iemand die zijn onderscheidingsvermogen en spirituele aspecten volledig tot werkzaamheid heeft gebracht en daardoor bevrijd is van de banden van illusie en begeerte, kan beschouwd worden als iemand die Moksha of Mukti heeft bereikt. Een monade of verlicht menselijk wezen dat tijdens het leven op aarde bevrijd is van onwetendheid en de daarmee gepaard gaande beperkingen, wordt een Jîvanmukta genoemd. De Mahâtman’s  en hoge ingewijden worden vaak Jîvanmukta’s genoemd. Dit woord is een samenstelling van jîvan, ‘levend’ en mukta, ‘bevrijd’, dus ‘een die tijdens het leven bevrijd is’.”

(Judith Tyberg: Sanskrit Keys to the Wisdom Religion)

 

HOOFDSTUK 18

 

1. Mahâvâho.’Machtige van Wapenen’.

            Hrishîkeśa. Zie 11.36

            Keśinisűdana. ‘Overwinnaar van Keśin’. Keśin is één van de Daitya’s (titanen) die in de vorm van een paard Kŗşna in zijn jeugd aanviel. Zie 10.30.

            Commentaar. Arjuna wilt klaarheid verkrijgen aangaande twee duidelijke onderscheidbare onderwerpen van de Bhagavad Gîtâ, namelijk verzaking (tyaga) en de respectievelijke zelfverzaking (sannyasa). Daarom vraagt hij wat deze twee begrippen inhouden. Over het algemeen aanvaardt men de visie van Sankara, dat tyaga, het opgeven van dingen, het nalaten van handelingen, geschikt is voor karma-yogis, terwijl voor jnana-yogis de volledige zelfverzaking (sannyasa) geboden is.

2. Commentaar. De Bhagavad Gîtâ onderstreept telkens weer dat activiteit omwille van het resultaat totaal verkeerd is, en mag gewoon niet. Enkel ongehechte activiteiten verheffen ons tot geestelijke ontwikkeling, en dit zal later in het hoofdstuk duidelijk worden. Er staan in de Vedische literatuur veel aanwijzingen aangaande het brengen van offers, te beginnen met zichzelf, en voor verschillende andere doeleinden. Men kan offers brengen om iets te bekomen, maar deze voor de loutering van het hart of voor geestelijke en innerlijke ontwikkeling hebben voorgang en is prijswaardig.

            Sannyâsa en Tyâga. Hier wordt een zelfde onderscheid gemaakt als in het Mahâyâna Boeddhisme tussen Pratyeka-pad en het pad van Mededogen, respectievelijk leidende tot een Pratyeka-Boeddha en een Boeddha van Mededogen. Het onderscheid is subtiel en voor Westerlingen moeilijk te begrijpen en heeft zelfs onder bestudeerders van de Esoterische Wijsbegeerte tot diepgaande discussies geleid. De moeilijkheid komt duidelijk tot uitdrukking in de vertalingen van S. Radhakrishnan en G. De Purucker, die beiden voor Sannyâsa het woord ‘renunciation” (verzaking) gebruiken, maar voor Tyâga respectievelijk ‘relinguishment’ en ‘abandonment’. William Quan Judge omschrijft Tyâga als ‘volslagen onverschilligheid voor het resultaat’, hetgeen het dichtst de betekenis van ‘abandonment’ benadert, waarbij Webster o.a. aantekent: “volledige onverschilligheid ten opzichte van hetgeen er gebeurt met dat, wat opgegeven is”. De sleutel tot het vraagstuk kan echter gevonden worden in de betekenis van het woord Pratyeka dat is samengesteld uit prati, ‘voor’, en eka, ‘een’. Het woord betekent derhalve ‘slechts voor één’. Degene die naar bevrijding – Nirvâna, Moksha of Mukti – streeft met het doel deze slechts voor zichzelf te bereiken zonder zich te bekommeren om de in slavernij en duisternis verkerende mede-pelgrims op het evolutionaire pad, wordt een Pratyeka genoemd. Hij die naar bevrijding streeft met het doel daardoor beter in staat te zijn anderen de weg naar bevrijding te wijzen, gaat het pad van Mededogen, hoewel daaraan toch nog een doelstelling verbonden is. De sleutel tot het vraagstuk ligt in de verzen 5. 6, en 9 van dit hoofdstuk. Het verrichten van handelingen omdat ze gedaan moeten worden, zonder acht te slaan op het resultaat en vrij van eigenbelang, betekent hetgeen in het Mahâyâna Boeddhisme het beoefenen van Mededogen omwille van het Mededogen zelf wordt genoemd. Het is door ‘het verzaken van Moksha’ dat de werkelijke Moksha wordt bereikt.

4. Bharatasattama. ‘Beste der Bharata’s’.

13-16. Commentaar. De zin van deze verzen is niet het geven van een analyse van activiteit. In het licht van het gekozen uitgangspunt, dat alles bezield is – dat TAT, leven-bewustzijn, aan alle dingen ten grondslag ligt – betekent het dat alle handelingen slechts door de samenwerking van bewuste wezens mogelijk is. Zie vers 20.

Buddhi: kennisneming, rede, inzicht.

17. ‘Ik-gerichtheid’. Egoďsme en egocentriciteit.

            Volkeren. Bedoeld op het slagveld van Kurukshetra bijeenkomst. Men kan alleen in dit zuiver inzicht leven als men zich totaal aan de Verhevene Wezen heeft overgegeven. Elke daad die men vanuit  zulk inzicht verricht, ook die van het doden in de strijd, is dan de Goddelijke Wil en volledig gerechtvaardigd.

18. Commentaar. De Heer Kŗşna volgt hier nog steeds de methode van het Vedisch analytische denken ‘sankhya’ van waaruit ook in het tweede hoofdstuk het onderscheid tussen lichaam en ziel wordt behandeld en verder in het dertiende hoofdstuk het onderscheid tussen natuur en wezen.

21. Commentaar. “De ketterij der afgescheidenheid” van het Boeddhisme. Deze ‘kennis’ leidt tot de chaos, waarvan het hedendaagse wereldbeeld de meest illustratieve openbaring is.

22. Commentaar. Beperkte doelstellingen, gericht op een fractie van het totale leven, hoe idealistisch deze op zichzelf ook mogen zijn, zijn geboren uit onwetendheid omtrent de oorzaken der dingen; houden zich slechts bezig met symptomen en lossen niets op.

33. ‘De resolutie’, en verder commentaar. Vastberadenheid of standvastigheid. Vers naar R.P. geďnterpreteerd. Zijn vertaling luidt: “The resolve by which one manipulates the functions of the mind, Prana (bioimpulses), and senses for God-realization only; that resolve is in the mode of goodness, O Arjuna.” (18.33) De vers kan ook zo worden vertaald: “O Arjuna, die standvastigheid welke onverbrekelijk is en geschraagd wordt met de yoga-beoefening verworven evenwichtigheid, en zo de geest, het leven en de werking der zinnen beteugelt, is in de geaardheid goedheid.” (18.33)

41-48. Commentaar. Hier wordt duidelijk hoeveel de indeling in kasten in het huidige maatschappijbeeld – niet alleen in Indië of in Hindoestaanse gemeenschappen – is gedegenereerd. Men behoort niet tot een bepaalde ‘stand’ door geboorte of maatschappelijke positie, maar door de plichten die men heeft, geboren uit Karma en Svabhâva. En, men kan zich slechts ‘geslaagd’ noemen in zoverre men ‘de eigen’ plicht – hoe onvolmaakt ook – vervult en die van een ander aan die ander overlaat.

            Verder commentaar in verband met vers 41. Men maakt niet deel uit van een bepaalde maatschappelijke rang of kaste op grond van zijn geboorte in een bepaald milieu, maar op grond van zijn wezenlijke eigenschappen. Un India noemt drie percent van de Hindoebevolking zich brahmaan, terwijl er volgens Vedische bronnen naar goddelijke ordening in normale omstandigheden niet meer dan één promille van de bevolking Brahmanen (priesters) kan zijn: op duizend mensen is er één brahmaan en zijn er negen kshatriya’s (beschermers), negentig vaisya’s (meesters) en negenhonderd sudra’s (knechten of dienaren).

50-56. Commentaar. Dit geldt uiteraard voor allen, zonder onderscheid van rang, stand, geloof, nationaliteit, ras of huidskleur. Het doordringen van de mensheid van dit uitzicht is belangrijker dan wat ook.

            Vers 50. De Heer Kŗşna beschrijft Arjuna hoe hij het hoogste niveau van volmaaktheid kan bereiken door zich gewoon aan zijn geëigende taak te houden en deze te verrichten omwille van de Verhevene  Wezen. Men bereikt het Brahman-niveau door gewoon de vruchten van zijn werk te wijden aan de voldoening van de Verhevene Heer.

            Vers 53. Tot hier heeft de Verhevene Heer bij wijze van nog eens herhalen namelijk de lering van het eerste deel van de Bhagavad Gîtâ, in het kort de weg naar de geestelijke volmaaktheid en wat er op volgt, beschreven. Vanaf hier wijst Hij in het kort het onderricht door Brahman heen het peil der zelf-verwerkelijking, dat van brahma-bhuta (uitleg verder), uiteindelijk de weg naar de Verhevene Woonst, waar door geboorte en dood geen terugkeur in het materiële is. Brahma-bhuta: toestand waarin men bevrijd is van de materiële besmetting. Wie zich in deze toestand bevindt is innerlijk gelukkig en stelt zich in ongehechte dienst van de Verhevene Heer.

58. Commentaar. Deze laatste woorden, “zult ge juist ‘dat’ hulpeloos verrichten wat ge uit misleiding niet wenst te doen”, zijn geen dreigementen, maar de naakte waarheid. Weliswaar, kan een ziel die verloren gaat, en dat wilt natuurlijk zeggen die terugvalt in lagere levensvormen, uiteindelijk opnieuw de mensengedaante ontvangen, om opnieuw de kans te krijgen het Woord van de Verhevene te vernemen, maar laat door zijn ik-gerichtheid nogmaals de boodschap voorbijgaan, om opnieuw te vallen en wederom verloren gaan, en wellicht verloren blijven.

61. Commentaar. Bedoeld, het rad van de wedergeboorte, waarin de ziel, gebonden door haar eigen gehechtheden, die door de Verhevene worden opgewekt, van het ene omhulsel in het andere belandt.

63. Handel dan naar eigen keuze. Er zijn geen bindende voorschriften. De leer omtrent de te volgen wegen is gegeven, evenzo de resultaten die bij het volgen van een bepaalde weg te verwachten zijn.  De leerling op het innerlijke pad dient zelf te bepalen welke weg hij kiest.

65. Commentaar. De eerste zin van dit vers, “Denk onafgebroken aan Mij” aan het einde van de tweede helft van de Gîtâ, hetgeen de kernboodschap van de Verhevene verwoordt, is identiek aan de eerste zin van het laatste vers aan het einde van de eerste helft van de Gîtâ (9.34). Het is voor de yogi’s een heel belangrijke vers, “Denk onafgebroken aan Mij en wees Mij toegewijd”. De sleutel bij uitstek.

66. Commentaar. Verzaak alle andere plichten (dan die welke uit uw eigen Svabhâva voortkomen).

70. Commentaar. God en Zijn Woorden zijn één en hetzelfde. De studie van de Gîtâ evenaart de aanbidding van God. Het leven in de moderne maatschappij is niets anders dan werk en houdt voor spiritualiteit geen ruimte. Swami Haribar zei: “De dagelijkse studie van de Gîtâ verzen laadt de mentale batterijen op, en voegt betekenis aan de triestige routine van het leven in deze moderne maatschappij. Voor studenten die het ernstig nemen, is de dagelijkse studie van een hoofdstuk van de Gîtâ ten sterkste aanbevolen (of gedeelte ervan, bijvoorbeeld uit de bloemlezing gevonden op pagina http://www.gita.be/VEERTIG.htm ) (Dr. Ramananda Prasad)

71. Commentaar. Een samenvatting van de “Glorie der Gîtâ” zoals aangehaald in de schriften wordt hieronder in het kort besproken. Het lezen van de “Glorie der Gîtâ” verwekt geloof en devotie in het hart als het essentiële om de weldaden van de Gîtâ studie te oogsten.

 

Het einddoel der menselijke geboorte is om het gemoed en de zinnen te kunnen beheersen en dusdanig de bestemming te bereiken. Een regelmatige studie van de Gîtâ is zeker een waardevolle hulp om het edele doel te bereiken. Iemand die geregeld de Gîtâ bestudeerd wordt gelukkig, vredig, voorspoedig, en is bevrijdt van de slavernij der Karma, alhoewel nog steeds met de wereldse plichten verbonden. De zonde kleurt hen niet die de Gîtâ regelmatig bestuderen, zoals water een lotusblad niet bezoedelt. De Gîtâ is de beste woonst van de Heer Kŗşna. De geestelijke kracht van de Heer verblijft in iedere vers van de Gîtâ. De Bhagavad Gîtâ is het stapelhuis van geestelijke kennis. De Heer Zelf verklaarde deze verhevene wetenschap der Absolute die de essentie van alle schrifturen bevat voor de welvaart van de mensheid. De ganse Upanishads zijn de koeien; Arjuna is het kalf; Krishna is de melker; de nectar van de Gîtâ is de melk; en, de personen met gezuiverde intellecten zijn de drinkers. Men dient de andere schrifturen niet te bestuderen indien hij of zij de Gîtâ ernstig gaan verdiepen, zich op de betekenis van de verzen beschouwen, en haar leringen in het dagelijks leven in praktijk brengen.

 

De wereldse aangelegenheden beheerd door het eerste gebod van de Schepper – de leringen van onbaatzuchtige dienstverlening zijn zo mooi in de Gîtâ uitgelegd. De heilige kennis om eigen werk te verrichten zonder daarvoor een beloning te verwachten is volgens de oorspronkelijke leer datgene die alleen tot verlossing kan leiden. De Gîtâ is zoals een boot als een middel om gemakkelijk de oceaan der transmigratie te doorkruisen, en bevrijding bereiken. Het wordt gezegd dat telkens de Gîtâ wordt gezongen, of met liefde en devotie gelezen, de Heer Zichzelf tegenwoordig maakt, om naar de toegewijden te luisteren en om Zich in hun gezelschap te verblijden. Zich naar een plaats begeven waar de Gîtâ gewoonlijk wordt gezongen of gelezen, is vergelijkbaar met een bezoek aan een bedevaartplaats. De Heer Zelf komt, bij het verlaten van het fysisch lichaam de toegewijde tegemoet om Zijn Verheven Woonst binnen te treden, daar hij of zij de kennis van de Gîtâ in beschouwing bracht. De persoon die regelmatig de Gîtâ leest, in bijzijn van anderen deze reciteert, of erna luistert en de heilige kennis van de Gîtâ beleeft, is zeker van de slavernij der Karma verlost te zullen worden en Nirvana bereiken.

 

Alhoewel verbonden in de verwezenlijking van wereldse plichten, de persoon die trouw blijft in het bestuderen van de Gîtâ wordt vrolijk, en vrij van Karmische slavernij.   Goden, wijzen en grote zielen komen in bedevaart plaatsen waar de Gîtâ is bewaard en gelezen. Moeilijkheden geraken vlug opgelost waar de Gîtâ is gereciteerd, en de Heer is tegenwoordig waar het wordt gelezen, gehoord, onderwezen en beschouwd. Door het veelvuldig lezen van de Gîtâ bekomt men zegen en bevrijding. De persoon die op het uur van sterven de leer van de Gîtâ in beschouwing brengt, wordt van zonde bevrijdt en bekomt de verlossing. De Heer Krishna komt persoonlijk  een dergelijke persoon tegemoet om in Zijn Verhevene Woonst intrek te nemen – het hoogste transcendentale niveau van het bestaan.

 

De genade van de Gîtâ kan niet in woorden worden gebracht. Haar lering is eenvoudig, zowel als diepzinnig en diepgaand. Nieuwe en diepere betekennissen worden aan de ernstige student van de Gîtâ geopenbaard, terwijl de lering steeds voor inspiratie zorgt. De belangstelling voor ernstige studie van de Gîtâ is niet tot ieder’s bereik, maar pas voor de personen met een goede Karma. Men zou de studie van de Gîtâ heel ernstig moeten aanpakken.

 

De Gîtâ is het hart, de ziel, de adem, en de stemvorm van de Heer.  Geen ascese, noch boete, offer, naastenliefde, bedevaart, belofte, vasten, en zelfbeheersing, evenaart de studie van de Gîtâ. Voor gewone mensen zoals wij, zelfs voor vooraanstaande wijzen en geleerden, is het moeilijk om de diepe en geheime betekenis van de Gîtâ te begrijpen. Om de Gîtâ volledig te begrijpen is zoals een vis die de peilloze oceaan wilt doorkruisen, of een vogel die de hemel probeert af te meten. De Gîtâ is de diepe oceaan van de kennis der Absolute, waarbij enkel de Heer een volledige kennis ervan heeft. Niemand anders dan de Heer Krishna kan het gezag van de Gîtâ eigen maken. (Dr. Ramananda Prasad)

 

 

VERKLARING DER AFKORTINGEN

(in de Nederlandse vertaling van de Bhagavad Gîtâ)

 

AiU      Aitareya Upanishad

AV       Atharvaveda

BP       Bhagavata Maha Purana

BrU     Brihadaranyaka Upanishad

BS       Brahma Sutra

ChU     Chaandogya Upanishad

DB      Devi Bhagavatam

IsU      Ishavasya Upanishad

KaU    Katha Upanishad

KeU    Kena Upanishad

MaU   Mandukya Upanishad

MB     Mahabharata

MS      Manu Smriti

MuU   Mundaka Upanishad

NBS    Narada Bhakti Sutra

PrU      Prashna Upanishad

PYS     Patanjali Yoga Sutra

RV      Rigveda

SBS     Shandilya Bhakti Sutra

ShU     Shvetashvatara Upanishad

SV       Samaveda

TaU     Taittiriya Upanishad

TR       Tulasi Ramayana

VP       Vishnu Purana

VR      Valmiki Ramayanam

YV       Yajurveda, Vajasaneyi Samhita

 

 

 

To English Satsang

To French Satsang

To Dutch Satsang

 To German Satsang